
ven te blijven, en zoo doende voor de voortplanting te worden behouden of
uitgekozen gesteld evenwel, dat zij kracht genoeg overhouden om in
andere jaargetijden andere dieren te kunnen vermeesteren, als zij hun
voedsel daarin moeten vinden. Ik zie geen reden waarom wij hieraan meer
zouden moeten twijfelen, dan aan het vermögen van den mensch om
de snelheid zijner windhonden te vermeerderen door zorgvuldig en op-
zettelijk de beste honden voor fokdieren uit te zoeken, of wel onopzet-
telijk, zonder eenig voornemen om het ras te veredelen, zulks toch te
doen, door de begeerte, die iedereen eigen is om steeds de beste honden
te bezitten. Ik kan hier bij voegen, dat volgens den heer Pierre,
twee verscheidenheden van wolven de Catskilibergen in de Vereenigde
Staten bewonen, de eene van slanken windhondachtigen vorm, welke
op herten jaagt, de andere plomper, met körte poofen, die meer de
schaapskudden aangrijpt.
Men moet in het oog houden, dat ik in bovenstaand voorbeeld van
de slankste individueele wolven en niet van een enkele, scherp uitge-
sproken afwijking zeg, dat zij behouden zijn gebleven. In de vroegere
uitgaven van dit boek, sprak ik soms zoo, alsof dit laatste alternatief
dikwijls was voorgekomen. Ik merkte de groote beteekenis van individueele
verschillen op, en dit leidde mij er toe, uitvoerig de werkingen
van een door den mensch uitgevoerde onbewuste teeltkeus na te gaan,
welke op de bewaring der meer of min waarde bezittende individu’s en
de vernietiging der slechtsten berust. Ik merkte eveneens op, dat het
bewaard blijven van de eene of andere plotseling optredende sterke
afwijking, gelijk een monstruositeii, in den natuurstaat zelden plaats zal
grijpen, en dat zij, al bleef zij in den beginne bewaard, door latere
kruising met gewone individu’s over het algemeen weer verloren zou
gaan Eer ik echter een schoon en belangrijk artikel in de »North
British Review” (1867) had gelezen, verzuimde ik gewicht te hechten
aan het feit, dat slechts bij enkele individu’s optredende afwij-
kingen, hetzij onbeduidende of sterke, slechts zelden bewaard kunnen
blijven. De schrijver onderstelt het geval van een paar dieren, dat ge-
durende zijn leven tweehonderd nakomelingen voortbrengl, van welke
intusschen, ten gevolge van verschillende verderfaanbrengende omstandig-
heden, gemiddeld slechts twee in leven blijven en hun soort voortplanten.
Voor de meeste hoogere dieren is dat een bijna overdreven schatting,
maar voor vele lagere Organismen i.s zulks volstrekt niet het geval. Hij
toont daar aan, dat als een enkel, op de een of andere wijze varieerend
individu werd geboren, en dit dubbel zooveel kans had m leven te blij-
ven als de andere individu’s, het foch zeer onwaarschijnlijk zou zijn,
dat het in leven bleef. Aangenomen, dat dit het geva was en het
zieh voortplantte, en de helft zijner jongen de voordeehge afwijking
erfde, dan zou zulk een jong toch, gelijk de schrijver verder aantoont
slechts onbeduidend meer kans hebben om te blijven leven en zieh
voort te planten; en die kans zou in de volgende generaties hoe langer
hoe meer afnemen. Ik geloof, dat men de juistheid dezer opmerkmgen
niet kan bestrijden. Als b. v. de een of andere soort van vogel zieh
zijn voedsel gemakkelijker kan verschaffen door het bezit van een
gekromden snavel en als er een met een sterk gekromden snavel werd
geboren en ten gevolge daarvan goed gedijde, dan zou toch de waar-
schijnlijkheid zeer gering zijn, dat dit ééne individu zijn vorm op zoo-
vele nakomelingen overbracht, dat deze de gewone soort verdrongen.
Maar naar hetgeen wij in den toestand der temming zien geschieden,
kan het nauwelijks twijfelachtig zijn, dat dit wel degelijk het geval zou
zijn, als gedurende vele generaties een groot aantal individu s met meer
of min gebogen snavel behouden bleef en een nog grooter aantal met
de rechtste snavels werd gedood.
Men mag intusschen niet voorbijzien, dat zekere over het geheel sterk
uitgedrukte afwijkingen, welke niemand voor individueel zal houden,
dikwijls terugkeeren ten gevolge van de omstandigheid, dat op een soort-
gelijke organisatie soortgelijke invloeden inwerken. Als in dergelijke ge-
vallen een variëerend individu zijn nieuw verkregen kenmerk met in werke-
lijkheid op zijn nakomelingen overbracht, zou het, zoolang de levens-
voorwaarden onveranderd bleven, dan toch ongetwijfeld een sterker nei-
ging op hen overbrengen om op die zelfde wijze te variëeren. Het laat
zieh ook nauwelijks betwijfelen, dat de neiging om op de zelfde wijze
te variëeren, dikwijls zoo sterk is geweest, dat alle individu s van ééne
en de zelfde soort zonder eenigen vorm van teeltkeus allen op overeen-
komstige manier zijn gewijzigd. Ook het derde, vierde of tiende deel
der individu’s kon echter op die wijze zijn aangedaan, en daarvan kunnen
verschillende voorbeelden worden aangehaald. Zoo vormt volgens
een schatting van Graba ongeveer een vijfde gedeelte van de zeekoet
(Uria) op de Faröer een zoo scherp uitgedrukte verscheidenheid, dat
zij vroeger als een afzonderlijke soort werd beschouwd onder den
naam Xfria lacrymans. Als in dergelijke gevallen de afwijking nu van
voordeeliger aard was, zou de oorspronkelijke vorm spoedig ten gevolge van