
een ontzaglijken tijd moet hebben geduurd: echter zou niemand, die
daarmede onbekend was, het zeer lange tijdperk hebben vermoed, het-
welk door die dünne laag wordt vertegenwoordigd. Vele voorbeelden
ook zijn er te geven van beddingen eener vorming, die eerst afgezet,
daarna opgerezen, toen ontbloot of afgeknaagd geworden, weder onder
water gezakt, en daarop zijn bedekt met de bovenliggende beddingen
der zelfde vorming — feiten, die bewijzen, dat lange tusschenpoozen,
maar die gemakkelijk over het hoofd zijn te zien, gedurende haar af-
zetting hebben bestaan. In andere gevallen hebben wij het sterkste
bewijs __ in groote fossiele boomen, die rechtop staan, zooals zij eens
groeiden — van de vele lange tusschenpoozen in den tijd en de ver-
anderingen van het waterpas des bodems gedurende den tijd van af-
zetting. Nooit zou men die tusschenpoozen hebben vermoed, waren
die boomen niet toevallig bewaard gebleven. Zoo vonden Lyell en
Dawson steenkoolbeddingen in Nieuw-Schotland van 470 meter dikte,
met lagen daarin, die boomwortelen voerden, de eene laag boven de
andere, en dit niet minder dan acht en zestig maal herhaald. Daarom,
als de zelfde soorten voorkomen beneden, midden en boven in een
vorming, is het waarschijnlijk, dat zij niet hebben geleefd op de zelfde
piek gedurende den geheelen tijd van afzettmg, maar dat zij zijn verdwe-
nen en weder versehenen, misschien menigmaal gedurende de zelfde
geologische periode. Zoodat, als zulke soorten een belangrijke wijziging
gedurende een geologisch tijdvak ondergingen, dan zou een afdeelmg
waarschijnlijk niet alle tusschenvormen insluiten, die er volgens mijn
gevoelen moeten hebben bestaan, maar slechts plotselinge, ofschoon
misschien zeer geringe veranderingen in den vorm.
Het is volstrekt noodig ons te herinneren, dat de natuuronderzoekers
geen vasten regel hebben, waardoor zij soorten en rassen onderscheiden:
zij staan wel aan elk ras een geringe veranderlijkheid toe, maar zoodra
zij een wat grooter verschil tusschen twee vormen aantreffen, noemen
zij beide s o o r t e n , tenzij zij in Staat zijn om beide door tussehen-
vormen aan elkander te binden. En om de zooeven besproken reden,
kan dit slechts zeer zelden bij de overblijfselen in de eene of andere
geologische afdeelmg het geval zijn. Ondersteld, dat B en G twee soorten
zijn, en dat een derde soort, A, in een onderliggende laag wordt ge-
vonden: al stond A nauwkeurig in het midden tusschen B en C, zou
zij toch eenvoudig voor een derde en verschillende soort worden gehou-
den, tenzij zij tevens zeer nauw door tusschenrassen met den eenen of
met beide vormen kon worden verbonden. Ook moeten wij niet ver-
geten, zooals vroeger reeds is verklaard, dat A toevallig de stamvader
van B en C kon zijn, en echter in |t geheel niet noodwendig tusschen
die beide behoefde te staan. Zoodat wij de moedersoort en haar ver-
sehillend gewijzigde afstammelingen uit de onderste en bovenste lagen
eener vorming zouden kunnen bezitten, en als wij geen ontelbare overgangen
vonden, zouden wij de verwantschap dier vormen geenszins erkennen,
en gevolgelijk genoodzaakt zijn allen als onderscheidene soorten
te rangschikken.
Het is opmerkelijk op welke uiterst geringe verschillen vele palaeon-
tologen hun soorten hebben gegrondvest: zij doen zulks des te eerder
als de voorwerpen uit verschillende afdeelingen der zelfde vorming komen.
Eenige bedrevene conchologen doen tegenwoordig vele soorten van
D’Orbigny en anderen tot den rang van rassen afdalen, en als wij dit
doen, verkrijgen wij door de verandering den vorm van bewijs, dien wij
daarvoor volgens mijne theorie zouden moeten vinden. Letten wij verder
op de jongere tertiaire afzettingen met zoovele soorten van weekdieren,
welke de meeste natuuronderzoekers voor identiek met nog levende
soorten houden; andere uitstekende geleerden, gelijk Agassiz en Pictet,
houden deze tertiaire soorten echter allen voor soortelijk van deze laatste
verschillend, hoewel zij toegeven, dat zij er slechts uiterst weinig van afwij-
ken. Als wij nu niet willen gelooven, dat deze voortreffelijke palaeontologen
door hun verbeeldingskracht zijn meêgesleept, en dat deze jongste tertiaire
soorten werkelijk volstrekt niet verschillen van hun thans levende ver-
tegenwoordigers, of aannemen, dat de _groote meerderheid der natuuronderzoekers
ongelijk heeft en dat de tertiaire soorten werkelijk allen
van de thans levende verschillend zijn, dan verkrijgen wij hier het bewijs
van het veelvuldig voorkomen der vereischte lichte wijzigingen.
Bovendien, als wij nog grootere tijdperken beschouwen, namelijk opvol-
gende afdeelingen van de zelfde groote vorming, dan vinden wij, dat de
bedolven fossielen, ofschoon bijna algemeen voor soortelijk verschillend
gehouden, echter veel nauwer aan elkander zijn verwant, dan de soorten,
welke in verder vaneen liggende vormingen worden gevonden, zoodat
wij ook hier een ontwijfelbaar bewijs vinden, dat er veranderingen hebben
plaats gehad, zooals mijn theorie haar zou doen verwachten. Dit zullen
wij echter in het volgende hoofdstuk behandelen.
Van dieren en planten, die niet snel voorttelen en niet zeer veel van
plaats veränderen, mag men vermoeden, gelijk wij vroeger hebben ge