
w \ -
94
de natuuronderzoekers tot overeenstemmirig brengen omtrent de vraag
waarvoor de twijfelachtige vormen moeten worden gehouden. Toch
moeten wij bekennen, dat juist in de best bekende landen de meeste
twijfelachtige vormen zijn te vinden. Ik was er over verbaasd, dat van
zulke dieren en planten, welke den mensch in hun natuurtoestand
zeer nuttig zijn of om de een of andere reden zijn bijzondere aandacht
trekken, bijna overal verscheidenheden worden opgesomd. Deze ver-
scheidenheden worden daarenboven door sommige schrijvers als soorten
beschouwd. Hoe zorgvuldig is de gewone eik bestudeerd! En wat ge-
beurt er: Een Duitsch schrijver maakt meer dan een dozijn soorten uit
vormen, die algemeen slechts als verscheidenheden worden beschouwd,
en in Engeland worden de wintereik en de zomereik door de beste
kruidkenners en boomkweekers öf als echte soorten, öf slechts als verscheidenheden
beschouwd.
Ik wil hier de aandacht vestigen op een onlangs versehenen merk-
waardig werk van E. De Gandolle over de eiken der geheele aarde,
Nooit heeft iemand grooter materiaal tot onderscheiding der soorten
gehad, of het met meer ijver en scherpzinnigheid kunnen bewerkem
Hij geeft eerst in bijzonderheden al de vele punten, waarin de bouw
der verschillende soorten varieert, en geeft een schatting van het aantal
verändernden. Hij somt bijzonder een dozijn kenmerken op, waarvan
men vindt, dat zij zelfs aan een en den zelfden tak, soms al naarden
ouderdom en de ontwikkeling, dikwijls zonder aanwijsbare oorzaak va-
rieeren. Dergelijke kenmerken hebben natuurlijk geen waarde voor de
soortbepaling: zij zijn echter, gelijk Asa Gray in zijn bericht over deze ver
handeling opmerkt, van den zelfden a a r d a l s die, welke gewoonlijk als kenmerken
van soorten worden beschouwd. De Candolle zegt dan verder,
dat hij die vormen als soorten beschouwt, welke in kenmerken van.
elkander afwijken, welke nooit op een en den zelfden boom varieerem
en nooit door tussqhentoestanden samenhangen. Na deze bespreking^
het resultaat van zooveel arbeid, merkt hij met nadruk op : »Zij dwa-
len, die altijd herhalen, dat onze meeste soorten duidelijk zijn be-
grensd en dat de twijfelachtige soorten een kleine minderheid vormen.
Dit scheen zoo lang waar te zijn als men een geslachi (genus) onvol-
komen kende en de daartoe behoorende soorten op weinige exempla-
ren werden gegrond,- d. i. voorloopige waren. Zoodra wij er toe komen,.
ze beter te kennen, stroomt het tusschenvormen, en ontstaat er twyfel
over de grenzen der soort.” Hij voegt er ook nog bij, dat juist de best
bekende soorten het grootste aantal spontane verscheidenheden en
onder-verscheidenheden aanbieden. Zoo heeft Quercus Bobur acht en
twintig verscheidenheden, welke, met uitzondering van zes, zieh allen
om drie onder-soorten groepeeren: Q. pedunculata, Q. sessiliflora en
Q. pubescens. De vormen, welke deze drie onder-soorten met elkander
verbinden, zijn betrekkelijk zeldzaam; en als, gelijk Asa Gray verder
opmerkt, deze thans zeldzame overgangsvormen geheel uitstierven, dan
zouden zieh de drie onder-soorten juist zoo tot elkander verhouden als
de drie of vier voorloopig aangenomen soorten, welke zieh nauw om den
typischen Quercus Bobur groepeeren. Eindelijk geeft De Gandolle nog
toe: dat van de 300 soorten van eiken, welke in zijnyrodromusworden
genoemd, minstens twee derden voorloopig, d. i. niet nauwkeurig genoeg
bekend zijn om aan de boven gegeven bep aling van het begrip: soort?
te voldoen. Ik moet er bijvoegen, dat De Gandolle de soorten niet meer
voor onveranderlijke scheppingen houdt, maar tot het besluit kojnt, dat
de afleidingstheorie de natuurlijkste is »en het best overeen komt met
de bekende feiten der palaeontologie, plantengeografie en dierengeogra-
fie, den ontleedkundigen bouw en de klassificatie/’
Wanneer een jong natuuronderzoeker een groep, die hem tot dien
tijd nog geheel onbekend was, begint te bestudeeren, is hij zeer onze-
ker wat hij voor soorten en wat hij voor rassen moet houden, want hij
weet niets van de wijzigingen, waaraan de groep is onderworpen. Doch
als hij zijn aandacht vestigt op een klasse, in een bepaalde landstreek
te huis behoorende, zal het hem weldra duidelijk worden, hoe hij de
meeste twijfelachtige vormen moet rangschikken. Zijn hoofdstreven zal
zijn vele soorten te maken, want het zal hem, evenals de vroeger vermelde
liefhebbers van duiven en hoenders, treffen, hoe groot het ver-
schil is in de vormen, die hij bestudeert, en hij heeft geen algemeene
kennis genoeg van het verschil in de vormen van andere groepen en
in andere landen, om zijn eerste indrukken te matigen en te wijzigen.
Als hij den kring zijner waarnemingen verder uitstrekt, zal hij nog
grooter zwarigheden ontmoeten, want hij zal een des te grooter getal
van naverwante vormen aantreffen. Maar als hij zijn waarnemingen in
zeer wijden omtrek doet, zal hij eindelijk in staat geräken om een oor-
deel uit te spreken over soorten en rassen; doch hij zal daar niet toe
komen dan onder het bekennen, dat de wijzigingen groot zijn — en
dat zal door vele natuuronderzoekers worden bestreden. En begint hij
dan verwante vormen, uit landen die tegenwoordig van elkander zijn