
spreiding der kenmerken noodzakelijk is; zij is slechts een gevolg van
de omstandigheid, dat de afstammelingen eener soort in staat zijn om
vele en verschillende plaatsen in de huishouding der natuur in te nemen.
Daarom is het zeer mogelijk, zooals wij bij sommige silurische vormen
hebben gezien, dat een soort blijft voortbestaan, slechts weinig veranderd
in verhouding tot haar veel veranderde levensvoorwaarden; en echter
zal zij gedurende een langen tijd de zelfde algemeene kenmerken be-
houden. Dit wordt op de teekening door de letter F u voorgesteld.
De menigte vormen nu, levende en doode, die van A afstammen,
maken, gelijk wij reeds opmerkten, een orde uit. Door de aanhoudende
uitsterving en uiteenspreiding der kenmerken is die orde verdeeld in
verscheidene onderfamilies en families, waarvan sommigen worden onder-
steld op verschillende tijdstippen te zijn uitgestorven en anderen tot den
huidigen dag te hebben voortgeleefd.
Door het bezichtigen onzer teekening blijkt het, dat, als er vele uitgestorven
vormen uit de lagen des bodems op verschillende plaatsen
van die reeks werden ontdekt, daardoor de drie bestaande families op
de bovenste lijn minder onderscheiden van elkander zouden worden.
Als, bij voorbeeld, de geslachten a1, aB, a10, / 3, m3, m6, m9, werden op-
gegraven, zouden deze drie families zoo nauw zijn verbonden, dat zij waar-
schijnlijk tot een enkele groote familie zouden worden vereenigd, ongeveer
op de zelfde wijze als zulks met de herkauwers en sommige dikhuidi-
gen heeft plaats gehad. Hij dus, die zou weigeren de uitgestorven geslachten,
welke de levende geslachten van drie families vereenigen, als
tusschenvormen te beschouwen, zou gelijk hebben, daar zij geen on-
middellijke tusschenvormen, maar slechts als ’t ware een lange omweg
door vele zeer verschillende vormenzijn. Indien er vele uitgestorven vormen
boven een van de middelste dwarsche lijnen of geologische vormingen
werden ontdekt — stellen wij boven N°. VI — doch geen enkele van
beneden die lijn, dan zouden slechts twee families, namelijk a14 en 614
tot een familie worden vereenigd, en de twee andere families, namelijk
aii nu uit vijf geslachten bestaande, en on tot m14, zouden nog
onvereenigd blijven. Evenwel zouden deze twee families minder ver
van elkander afstaan, dan zij vöör de ontdekking van de fossielen deden.
Als wij onderstellen, dat de uit achtt (a14totm14) geslachten bestaande
drie families op de bovenste lijn door een half dozijn kenmerken van elkander
verschillen, zullen in dit geval de families in het tijdperk gemerkt met VI
door een kleiner getal van kenmerken verschild hebben; want in dien
vroegen tijd waren diekenmerken minder uiteenloopend en minder afwijkend
van die des gemeenen stamvaders dan zij later zijn geworden. Zoo komt het,
dat oude en uitgestorven geslachten somtijds in het midden staan tusschen
hun gewijzigde afstammelingen of tusschen hun zijdelingschebloedverwanten.
In de natuur zal dit geval veel ingewikkelder zijn dan het op de teekening
is voorgesteld. Immers, de groepen zullen veel talrijker zijn ge-
weest; zij zullen uiterst ongelijk en lang hebben geduurd, en in verschillende
graden zijn gewijzigd. Wijl wij slechts het laatste deel van
de geologische geschiedenis bezitten, en wij daarvan slechts eenige
bladzijden kunnen lezen, hebben wij geen recht te verwachten, behalve
in zeer zeldzame gevallen, de wijde tusschenruimten in het natuurlijke
stelsel te kunnen vullen, en dus verschillende families of orden te zullen
vereenigen. Alles wat wij met recht mögen verwachten, is, dat die
groepen, welke binnen bekende geologische tijdperken de grootste ver-
anderingen hebben ondergaan, in de oudste vormingen eenigszins tot
elkander zullen naderen. De oudere leden zullen in sommige kenmerken
derhalve minder van elkander verschillen dan de levende leden der
zelfde groep, en dit schijnt, volgens de eenstemmige getuigenis onzer
beste palaeontologen, zeer dikwijls het geyal te zijn.
Dus schijnt het mij toe, dat door de leer der gemeenschappelijke afkomst
met voortgaande wijzigingen de voornaamste feiten omtrent de wederkee-
rige verwantschappen der uitgestorven vormen des levens tot elkander
en tot de levenden, op een voldoende wijze kunnen worden verklaard.
En uit een ander oogpunt zijn zij volkomen onverklaarbaar.
Naar die zelfde leer is het duidelijk, dat de fauna van elk groot tijdperk
in de geschiedenis der aarde, in algemeene kenmerken zal staan
tusschen die, welke voorafging en die welke volgde. Zoo zijn desoor-
ten, die in de zesde ruimte der teekening leefden, de gewijzigde afstammelingen
van die der vijfde ruimte, en zij zijn de ouders van die,
welke nog meer werden gewijzigd in de zevende ruimte: daarom kan
het bijna niet missen of zij moeten ongeyeer staan tusschen de vormen
des levens boven en beneden. Wij moeten evenwel daarbij de geheele
vernietiging van eenige voorafgegane vormen in acht nemen; benevens
"in sommige gewesten het intrekken en zieh vestigen van nieuwe vormen
uit andere gewesten; en daarenboven de groote wijzigingen der vormen,
die gedurende de lange en opene tusschenvlakken hebben plaats gehad.
Met inachtneming van dat alles, staat de fauna van elk groot geologisch
tijdperk ongetwijfeld in ¡kenmerken tusschen de voorgaande en de vol