
OVER DE PLOTSELINGE YERSCHIJNING YAN GROEPEN VAN VERWANTE
SOORTEN IN DE OUDSTE FOSSIELENVOERENDE LAGEN.
Er is nog een en wel een veel grootere zwarigheid. Ik bedoel de
wijze waarop vele soorten van de zelfde groep plotseling in de oudste
bekende fossielenvoerende lagen te voorschijn komen. De meeste rede-
nen, die mij hebben overtuigd, dat alle bestaande soorten van de zelfde
groep afkomstig zijn van een stamvader, zijn met bijna de zelfde kracht
op de oudste soorten van toepassing. Zoo kan ik, bij voorbeeld, niet
twijfelen of alle sibirische trilobieten zijn afkomstig van een schaaldier,
dat lang voor het silurische tijdperk moet hebben geleefd, en dat waar-
schijnlijk grootelijks van eenig bekend dier verschilde. Eenige der
oudste silurische dieren, zooals de Nautilus, de Lingula en andere,
verschillen niet veel van de levende soorten, en volgens mijn leer kan
het niet worden ondersteld, dat die oude soorten de stamsoorten waren
van alle soorten der orde, waartoe zij behooren, want zij vertoonen
geen kenmerken, die min of meer het midden houden tusschen de bestaande
en de oudere.
Gevolgelijk, als mijn leer waar is, kan het niet worden betwist, dat
er, voordat de oudste silurische laag werd afgezet, lange tijdperken zijn
verloopen, zoolang als, of misschien veel langer dan de geheele tijd
van het cambrische tijdvak tot den tegenwoordigen dag; en dat gedu-
rende die ontzaglijk länge tijdperken, de wereld van levende schepselen
krioelde. Hier stuiten wij op een uiterst belangrijke tegenwerping; want
het schijnt twijfelachtig of de aarde lang genoeg in een bewoonbaren
toestand is geweest. Sir W. Thompson komt tot het besluit, dat het
vast worden der aardschors moeilijk voor minder dan 20 of voor meer
dan 400 millioenen jaren, waarschijnlijk echter voor niet minder dan
90 of niet minder dan 200 millioenen jaren heeft plaats gehad. Deze
zeer wijde speling bewijst, hoe twijfelachtig de tijdsopgaven zijn; en
wellicht moet bij het oplossen van het vraagstuk nog met andere ele-
menten rekening worden gehouden. Croll schat den sedert het cambrische
tijdvak vervlogen tijd op ongeveer 60 millioen jaren, maar naar
de geringe mate der verandering der organische wereld sedert het be-
gin van den ijstijd te oordeelen, schijnt dit voor de vele en belangrijke
veranderingen der levensvormen, welke zeker sedert het cambrische
tijdvak hebben plaats gehad, een zeer körte tijd te zijn; en de vooraf-
gaande 120 millioen jaren kunnen voor de ontwikkeling der verschillende
levensvormen, welke reeds in het cambrische tijdvak bestonden,
nauwelijks als genoegzaam worden beschouwd. Gelijk Sir W. Thompson
aantoont, is het echter waarschijnlijk, dat de aarde m zeer vroegen
tiid aan veel sneller en heviger veranderingen van haar physische toe-
standen blootgesteld is geweest, dan die, welke tegenwoordig voorvallen ;
en zoodanige veranderingen zouden dan hebben geleid tot overeenkom-
stig snelle veranderingen van de organische wezens, welke de aarde m
dien tijd bewoonden.
Op de vraag, waarom wij geen overblijfselen van die vermoedelijk
vroesste perioden vóór het cambrische tijdvak vinden, kan ik geen vol-
doend antwoord geven. Vele groote geologen, met R. Murchison aan het
hoofd waren tot voor körten tijd overtuigd, dat wij m de fossielen der o b e r ste
silurische lagen den dageraad des levens op onze planeet zien. Andere
zeer bevoegde rechtere, zooals Lyell en nu wijlen E. Forbes, betwisten dat.
Wii mögen nooit vergeten, dat wij slechts een klein gedeelte der aarde
nauwkeurig kennen. Barrande heeft in den laatsten tijd een meuwe en
lagere vorming gevoegd bij het silurische stelsel, overvloeiende van meuwe
en bijzondere soorten; en thans heeft de heer Hicks nog dieper in de
onderste cambrische formatie in Zuid-Wales lagen gevonden, die rij
aan trilobieten zijn en ook verschillende weekdieren en ringwormen be-
vatten. De aanwezigheid van niervormige steenen, die phosphorzure
zouten bevatten en van bitumineuse stoffen zelfs in, sommige der onderste
azoische gesteenten, wijst waarschijnlijk op een voormalig, nog
vroeger leven, ten tijde dat deze laatste gesteenten werden gevormd/en
het bestaan van Eozoön in de Laurentische formatie van Canada wordt
thans algemeen toegegeven. Men vindt in Canada drie groote lagen
onder het silurische stelsel, in de onderste waarvan het Eozoön werd
gevonden. Sir W. Logan zegt, dat hun »gezamenlijke dikte mogelijk
die van alle volgende gesteenten van de basis’ der palaeozoische reeks
af tot aan den tegenwoordigen tijd toe overtreft. Wij worden hierdoor
in een zoo verwijderd tijdperk verplaatst, dat het verschijnen van de
zoogenaamde primordiaalfauna (van Barrande) kan worden beschouwd
als een vergelijkenderwijs jonge gebeurtenis.” Het Eozoön behoort tot
de laagste georganiseerde klasse van het dierenrijk; in die klasse zelf
neemt het echter een hooge plaats in; het leefde in tallooze menigte
en voedde zieh, gelijk Dawson heeft opgemerkt, stellig met andere uiterst
kleine organische wezens, die dus ook in groot aantal moeten hebben
bestaan. Bovenstaande woorden, die ik in 1859 over het bestaan van