
een zeer groot gebied hebben. Ik twijfel niet of dit is de algemeene regel,
•ofschoon hij moeielijk is te bewijzen. Ten opzichte van zoogdieren zien wij
hem treffend bewezen in de vleermuizen, en in geringeren graad ook in de
Fdidae en Ganidae. Wij zien zulks ook bij de verspreiding van vlin-
ders en kevers. Ook is het zoo met de meeste zoetwaterbewoners, waar-
Tan zoo vele geslachten uit de meest verschillende klassen over de geheele
aarde zijn verspreid, en waarvan zoo vele soorten een zeer groot gebied hebben.
Ik bedoel niet dat in de geslachten, die over de geheele wereld zijn
Terspreid, al l e soorten een groot gebied hebben, ofzelfsdat zij dooreen
genomen in dit geval zijn, want de graad van wijziging, die de ver-
spreide vormen hebben ondergaan, zal grootelijks de gemiddelde verspreiding
der soorten van zulke geslachten bepalen. Bij voorbeeld:
Iwee rassen van de zelfde soort bewonen Amerika en Europa 5 de
soort heeft derhalve een zeer groot gebied; maar als haar wijziging
een weinig grooter was geweest, zouden de twee rassen als verschillende
soorten beschouwd, en het gebied zou derhalve veel beperkter zijn.
liog minder heb ik bedoeld te zeggen, dat een soort, die klaarblijkelijk
de macht heeft om over slagboomen heen te gaan en zieh ver te ver-
spreiden, zooals in het geval van sommige krachtig gevleugelde vogels,
noodzakelijk een zeer groot gebied moet hebben. Geenszins, wij moeten
niet vergeten, dat er, om een groot gebied te hebben, niet slechts
de macht om slagboomen over te trekken, wordt gevorderd, maar ook
de veel gewichtiger eigenschap om overwinnaar te kunnen blijven in
den levensstrijd in een verwijderd land en met vreemde wezens, Maar
Tolgens de leer, dat alle soorten van een geslacht/ van een enkelen
stamvader afstammen, ofschoon zij nu m alle deelen der aarde zijn
Terspreid, moeten wij vinden, en ik geloof ook dat wij vinden, dat in
den regel eenige soorten een zeer groot gebied hebben.
Bij de beschouwing der verre verspreiding van zekere geslachten
nit alle klassen moeten wij in onze gedachten houden, dat eenige
^eer oud zijn, en er dus ruimschoots tijd zal zijn geweest zoowelvoor
•de verhuizing als voor de wijziging. Ook is er, volgens geologische
feiten, reden om te gelooven, dat de laagste wezens van elke klasse
in het algemeen langzamer veränderen dan de hoogere vormen. Gevol-
gelijk zullen de lagere een betere kans hebben gehad om ver te worden
Terspreid, en nochtan3 hun zelfde soortkenmerken te behouden. Dit
feit, gepaard met de omstandigheid, dat de zaden en eieren van de
Jneeste läge vormen zeer klein zijn, en zeer geschikt om te worden
vervoerd, verklaart waarschijnlijk een wet, die reeds längs bekend is,
maar eerst onlangs door Alph. De Candolle is uiteengezet, namelijk
deze: dat een groep van bewerktuigde wezens des te beter geschikt
is om zieh te verspreiden," naarmate zij lager staat op de ladder der
natuur.
Al deze dingen nu — namelijk: dat läge vormen het verst zijn verspreid
— dat sommige soorten van ver verspreide geslachten zelven ver
zijn verspreid — dat berg-, meer- en moerasbewoners verwant zijn aan
die van het omringende läge of droge land, ofschoon die woonplaat-
sen zoo hoogst verschillend zijn — de zeer groote verwantschap van de
bewoners van eilanden aan die van het naaste vasteland—• de nog
stauwer verwantschap tusschen de verschillende soorten, welke de af-
zonderlijke eilanden van eenen en den zelfden archipel bewonen — al
die dingen zijn, dunkt mij, onverklaarbaar uit het oogpunt van de
gewone leer, dat elke soort afzonderlijk is geschapen, maar zijn zeer
gemakkelijk te verklären uit het oogpunt, dat de soorten zijn ontstaan
uit een gemeenschappelijken stamvader, dat zij zijn verhuisd, en vervol-
gens gewijzigd en beter geschikt geworden voor hare nieuwe woon-
plaatsen.
OVERZICHT VAN H E T VOORGAANDE EN VAN DIT HOOFDSTUK.
In deze beide hoofdstukken heb ik het volgende trachten te bewijzen:
Als wij onze onwetendheid omtrent alle gevolgen van de veranderingen
in het klimaat en de hoogte der landen, welke in den tegenwoordigen
tijd zeker zijn voorgekomen, en van nog andere veranderingen, die
waarschijnlijk hebben plaats gehad, behoorlijk erkennen; en tevens in
het 0 0 g houden, hoe weinig wij weten van de menigvuldige merkwaar-
dige gelegenheden van vervoer, die zieh nu en dan voordoen; en als
wij ons herinneren, hoe dikwijls de eene of andere soort zieh over een
samenhangend uitgestrekt gebied kan hebben verspreid, en later in de
middelste gedeelten daarvan zijn uitgestorven, schijnen mij de bezwaren
tegen de onderstelling, dat alle individu’s van ééne soort, waar zij ook
mögen voorkomen, van gemeenschappelijke ouders afstammen, niet
onoverwinnelijk te zijn; en zoo leiden ons verschillende algemeene be>
schouwiugen over de belangrijkheid van allerlei slagboomen en de
analoge verspreiding van onder-geslachtsen, geslachten en families tot
. HET ONTSTAAN DER SOORTEN 37