
Tan Zuid-Amerika, zooals de naam, door Prof. Gervais aan dit dier
gegeven, uitdrukt, en ’t welk niet in eenige bestaande orde kan worden
geplaatst. De Sirenia vormen een zeer onderscheidene groep van
zoogdieren, en een van de merkwaardigste bijzonderheden van den te-
genwoordig bestaanden doejong en den lamantijn is de volkomen af-
wezigheid van achterste ledematen, zonder dat er zelfs een rudiment
van is overgebleven, doch het uitgestorvene Halitherium had, volgens
Prof. Flower, een verbeend dijbeen, dat »met het bekken verbonden was
door een gewricht met een welgevormd acetabulum”, en dit dier naderde
dus eenigszins tot de gewone hoefdieren, waarmede de Sirenia in
andere opzichten verwant zijn. De Cetacea of walvisschen verschil-
len zeer veel van alle andere zoogdieren, maar de tertiaire Zeuglodon
■en Squalodon, die door eenige natuuronderzoekers in een afzonderlijke
orde zijn geplaatst, worden door Prof. Huxley beschouwd als ontwijfel-
baar cetaceeen te zijn, welke »verbindende schakels vormen met de in
het water levende vinvoetige verscheurende dieren.”
Zelfs de wijde opene ruimte tusschen vogels en reptielen wordt, volgens
den laatstgenoemden natuuronderzoeker, gedeeltelijk overbrugd op
zeer onverwachte wijze aan den eenen kant door den struisvogel en
den uitgestorven Archaeopteryx en aan den anderen kant door den
Compsognathus, een van de Dinosauriers, een groep, die de reusachtig-
ste van alle op het land levende reptielen bevat. Ten opzichte van
de ongewervelde dieren verzekert Barrande — en een hooger autoriteit
is er niet te noemen — dat hij telkens vindt, dat al kunnen ook de
palaeozoi'sche dieren, in nog thans levende groepen worden ingedeeld,
die groepen in dien ouden tijd toch niet zoo bepaald van elkander waren
gescheiden, als tegenwoordig.
Eenige schrijvers hebben ontkend, dat een uitgestorven soort of een
groep van soorten kon worden beschouwd als een tusschenvorm tusschen
levende soorten of groepen. Als er door de uitdrukking »tusschenvor-
men” wordt bedoeld, dat een uitgestorven vorm onmiddellijk in al zijn
kenmerken staat tusschen twee levende vormen, dan is die ontkenning
waarschijnlijk gegrond. Doch ik beweer, dat in een volkomen natuurlijke
rangschikking vele fossiele soorten tusschen levende soorten moeten
staan, en vele uitgestorven geslachten tusschen levende geslachten, zelfs
tusschen geslachten, die tot onderscheidene families behooren. Het
meest voorkomende geval, voornamelijk bij zeer verschillende groepen,
zooals visschen en kruipende dieren, schijnt te zijn, dat — onderstelw
lende dat zij in den tegenwoordigeft tijd door een dozijn kenmerken
worden gescheiden — de oude leden der zelfde beide groepen gescheiden
zijn geweest door een eenigszins kleiner getal van kenmerken, zoodat de
twee groepen, ofschoon thans volkomen onderscheiden, in dat tijdperk
eenigszins tot elkander naderden.
Algemeen gelooft men dat, hoe ouder een vorm is, hij des te meer
door sommigen zijner kenmerken streeft om groepen, die nu ver van
elkander af staan, te verbinden. Die opmerking moet zonder twijfel
worden begrensd tot zulke groepen, die gedurende de geologische tijd-
perken groote veranderingen hebben ondergaan. Het zou moeielijk val-
len de waarheid dier Stelling te bewijzen; want nu en dan vindt men zelfs
een levend dier, zooals de Lepidosiren, welke aan zeer verschillende
groepen tegelijk is verwant. Indien wij echter de oudere reptielen en ba-
trachiers, de oudere visschen, de oudere koppootigen en de eocene
zoogdieren vergelijken met de nieuwere leden der zelfde klassen, dan
moeten wij bekennen, dat er eenige waarheid in die opmerking is
Wij willen nu zien, in hoe ver deze verschillende feiten en besluiten
overeenstemmen met de leer van een afstamming met wijzigingen. Daar
de zaak vrij ingewikkeld is, verzoek ik den lezer de teekening in het
vierde hoofdstuk nogmaals op te slaan. Wij onderstellen, dat degenummerde
cursieve letters geslachten, en de gestippelde lijnen, die er waaiersge-
wijs uit voortkomen, de soorten van elk geslacht voorstellen. De teekening
is voorzeker veel te eenvoudig, er staan veel te weinig geslachten en
veel te weinig soorten op; doch dit is voor ons doel van geen belang.
De dwarsche lijnen stellen de opvolgende geologische vormingen voor, en
alle vormen beneden de bovenste dwarslijn beschouwen wij als uitgestorven.
De drie levende geslachten, a 14, qu, p14, vormen een kleine
tamilie; &14 en f i een nauwverbonden familie of een onder-familie; en
o14, e14 en m14 een der.de familie. Die drie families, samen met de vele
uitgestorven geslachten op de onderscheidene lijnen van afkomst, die
uit den stamvorm A voortkomen, vormen een orde; want allen zullen
iets, dat aan allen gemeen is, van den ouden en algemeenen stamvader
hebben geerfd. Ten gevolge van het aanhoudend slreven ter uiteensprei-
ding der kenmerken, hetgeen vroeger door deze teekening werd opge-
helderd, zal een vorm, hoe nieuwer hij is, in het algemeen des te meer
van zijn eersten stamvader verschillen. Daardoor wordt het verklaard, dat
de oudste fossielen in den regel het meest van de tegenwoordig levende
vormen verschillen. Evenwel moeten wij niet denken, dat de uiteen-
HET ONTSTAAN DER SOORTEN 3 2