
 
        
         
		het  algemeen  de  orde  volgen  yan  het  natuurlijk  systeem,  zooals  
 het  laatstelijk  door  den  Göttinger  hoogleeraar  Claus  in  zijne  
 „Grundzüge  der  Zoologie“  is  ontvouwd,  en  zooyeel  mogelijk  
 nagaan wat  Java in iedere klasse en orde bijzonder opmerkenswaar-  
 digs oplevert.  Daarbij  wordt  door  ons  met  opzet  een  afzonderlijk  
 hoofdstuk aan de ongewervelde  dieren gewijd,  waäraan  tot  dusver  
 nog  in  geene  enkele  algemeene  beschrijving  van  Java  meer  dan  
 voorbijgaande  opmerkzaamheid  is  geschonken.  Wij  wilden  daar-  
 door  het  gevaar  ontgaan,  dat  ook  in  ons  werk  dit  zoo  merk-  
 waardig  gedeelte  der  schepping  meer  dan  bet  verdient  op  den  
 achtergrond  zou  blijven;  wij  wilden,  terwijl  wij  tracbtten  door  
 ons  tafereel  recht  te  doen  wedervaren  aan  velerlei,  in  het  algemeen  
 nauw  opgemerkt  onderzoek,  dat  reeds  zooveel wetenswaar-  
 digs  heeft  aan  het  licht  gebracht,  tevens  het  licht  doen  vallen  
 op  vele  groote  leemten  die  nog  in  onzekennis  zijn  overgebleven  
 en  daardoor  tot  voortgezet  onderzoek  opwekken. 
 Er  is  wel  geene  wetenschap  die  in  de  laatste  jaren  grooter  
 vorderingen  gemaakt  en  in  de wijze  van  behandeling  meer  door-  
 tastende  verandering  ondergaan  heeft  dan  de  zoölogie.  Dit  treft  
 ons  te  meer  naarmate  wij  dieper  tot  de  laagste  vormen  van  
 het  dierlijk  leven  afdalen,  wier  eenvoudige  levensverschijnselen  
 de  ontwikkelingsleer  met  bijzondere  belangstelling  gadeslaat.  
 Protozoen  en  zoöphyten,  stekelhuidigen  en  wormen  vorderen  in  
 de  nieuwere  handboeken  eene  ruimte,  die  tot  de  behandeling,  
 niet  enkel  der  vertebrata,  maar  ook  der  insecten  en  weekdieren,  
 in  geheel  andere  verhouding  staat  dan  in  de  oudere  werken van  
 dien  aard.  Doch  in  dit  opzicht  heeft  de  kennis  der  dieren  van  
 Java  geen  gelijken  tred  gehouden met  de vorderingen  der wetenschap. 
   Die  allerlaagste  diersoorten  zijn  daar  nog  slechts  zelden  
 een  voorwerp  van  studie  geweest,  en  het  zou,  geloof  ik,  op  dit  
 oogenblik  niet  wel  mogelijk  zijn  te  zeggen,  wat  Java  in  dit  
 opzicht  onderscheidt.  Wij  mögen  ons  echter  troosten  met  de  gedachte, 
   dat het karakteristieke  van Java’s Fauna bij die eenvoudige  
 Organismen  veel  minder  duidelijk  dan  bij  de  hoogere  dieren  
 uitkomt,  dat  de  genera  in  het  algemeen  overeenkomen  met  die  
 welke  ook  buiten  de  keerkringen  worden  aangetroffen,  en  dat 
 zelfs vele  op  Java voorkomende  soorten,  zooals  Dr.  Bleeker zegt,  
 wäre  kosmopolieten  zijn. 
 Wanneer wij tot de laagste sport van het dierlijke leven afdalen, is  
 het  nauwelijks  meer  van  het  plantenleven  te  onderscheiden;  de  
 grenzen  van  planten-  en  dierenrijk  zijn  dan  ook  nog  altijd  niet  
 onveranderlijk  vastgesteld.  De  diatomaceeen  of  kristalwieren,  
 vroeger  voor  infusorien  gehouden,  thans  algemeen  als  algen  
 erkend,  drijven  ook  op  Java,  afzonderlijk  of in rijen aan elkander  
 hangend,  onzichtbaar  voor  het  ongewapend  oog,  bij  millioenen  
 in  de  stilstaande  wateren  rond.  Yooral  is  er  het  staafjeswier  
 (Bacillaria),  minder  overvloedig  de  pendraad  (Closterium)  ver-  
 tegenwoordigd.  Ook  de  monaden  en  volvocinen,  waarvan  de  
 eerste  in  eindeloos  aantal,  de  andere  in  minderen  overvloed  
 in  de  moerassen  van  Java  voorhanden  zijn,  worden  thans  niet  
 langer  tot  de  protozoen  gerekend,  en  schijnen  der hedendaagsche  
 wetenschap  nauwer  met  de ■ wieren  en  zwammen,  dan  met  de  
 foraminiferen  en  infusorien  verwant  te  zijn. Doch van deze laagste  
 plantenvormen  tot  de  laagste  vormen  van  het  dierlijk  leven  is  
 de  övergang  onmerkbaar.  De  evenzeer mikroskopische  infusorien  
 van  de  geslachten  Trachelius,  Enchelys,  Colpoda,  Leucophrys,  
 Trichoda,  Yorticella  en  andere,  waarvan  op  Java  schier  elke  
 droppel  van  het  moeraswater  wemelt,  zijn  in  hare  levensverschijnselen  
 nog  wemig  boven  de  monaden  verheven.  In  
 de  economie  der  natuur  hebben  deze  kleine  Organismen  eene  
 gewichtige  rolte  vervullen,  daar  zij  de door  verrotting  en gisting  
 ontbonden  en  ge'isoleerde  organische bestanddeelen verslinden, om  
 op  hunne  beurt  aan  meer  volkomen  georganiseerde  dieren  tot  
 voedsel  te  strekken.  De  schadelijke  uitdampingen  der moerassen,  
 aan  den  eenen  kant  door  het  klimaat  van  Java  zoozeer  bevor-  
 derd,  worden  aan  den anderen kant  door  den eindeloozen rijkdom  
 der  moerasfaung,  beperkt  en  tegengegaan,  zoolang  die moerassen  
 water  genoeg  bevatten  om  den  kringloop  des  levens  ongestoord  
 te  doen  plaats  vinden.  Wanneer  echter  de  hitte  het  water  doet  
 verdampen  en  den moerasbodem  met  zijne  millioenen,  allengs  in  
 kleiner  ruimte  samengedrongen en van  het  vermögen  om te  leven  
 beroofde Organismen  aan de werking  van den  dampkring blootstelt,