
 
        
         
		VIJFDE  HOOFDSTUK. 
 Künsten  en Wetensehappen. 
 De  indruk  dien  wij- yan  de  beschouwing  der  Jayaansche  lite-  
 ratunr ontvangen, dat de bevolking van Java sedert deinvoering van  
 den  Islam  in  ontwikkeling  is  achteruit  gegaan  en  in  vroeger  
 tijdvak  een  hooger  standpunt  heeffc  ingenomen  dan  waarop  zij  
 thans  bogen  mag,  wordt  niet  yerminderd, maar veeleer versteckt,  
 wanneer  wij  de  overblijfselen  yan  oude  bouw-  en  beeldhouwwer-  
 ken,  die  in  groote  menigte  over  den  bodem  yan  Java  verspreid  
 liggen,  vergeljjken  met  hetgeen  tbans  dit  volk  op  bet  gebied  
 der  plastische  kunst  nog  in  staat  is  voort  te  brengen.  Die  oude  
 kunst,  wier  resten  tevens  yan  groote  technische  bekwaamheid,  
 yan  merkwaardige  heerschappij  over  de  stof  en  de  krachten  der  
 natuur  getuigen,  is  geheel  verloren  gegaan,  en  in  dit  opzicht  is  
 haar  lot  nog  droeviger  geweest  dan  dat  der  oude  literatuur,  
 wier  scheppingen  ten  minste  in  nieuwe  omwerkingen  voortleven.  
 De  gedenkteekenen  van  hunnen  voortijd  worden  door  de  tegen-  
 woordige  Javanen  zelven  met  domme  bewondering  aangestaard,  
 en  als  het  werk  van  reuzen  en  geesten  beschouwd. 
 Om  het  feit  van  het  diep  verval  der  Jayaansche  kunst,  het  
 geheel  verloren  gaan  zelfs  van  alle  overlevering  aangaande  de  
 vroegere  techniek  te  verklären,  moet  men  letten  op  twee  om-  
 standigheden,  waarvan  de  eerste  veelal  te  zeer  is  over  het  hoofd  
 gezien,  terwijl  aan  de  andere  misschien  een  al  te  groote  invloed  
 wordt  toegekend.  De  eerste  is,  dat  ongetwijfeld  de  massa  der  
 Jayaansche  bevolking,  de  groote  Soedra-kaste,  in  den Hindoetijd  
 aan  de  oprichting  der  kunstwerken  geen  ander  aandeel  had, dan  
 dat  zij  door  opgelegden  arbeid  den  arm  leende  aan  de  uitvoering  
 der  plannen  die  door  hare  heeren  en  meesters  waren  uitgedacht.  
 De  eigenlijke  Javaan  stond  tot  die  kunstwerken  ongeveer  in  
 dezelfde  betrekking,  waarin  hij  thans  staat  tot  de  gebouwen, de 
 havenwerken,  de  spoorwegen,  voor  wier  aanleg  hij  de  handleent  
 aan  zijne  Europeesche  gebieders.  Men  doet  bijna  even  verkeerd  
 door  die  tempels  der  Boeddhisten  en  Siwaieten  als  echt-Javaan-  
 sche  kunst  te  beschouwen,  als  men  doen  zou  wanneer  men  het  
 Javaansch  genie  bewonderde  in  den  grooten  postweg  van  Daendels  
 of  in  het  paleis  en  den  plantentuin  van  Buitenzorg. Aan de  
 schepping  dier  oude  kunstgewrochten  was  de  eigenlijke  Javaan  
 vreemd  gebleven;  slechts  voor  de  uitvoering  had  hij  zijne  krachten  
 moeten  beschikbaar  stellen.  Het  is  met  deze  opmerking niet  
 mijne  bedoeling  te  ontkennen,  dat  tot  zekere  hoogte  de Hindoe-  
 kolonisten  met  de  Javanen  tot  één  volk  waren  samengesmolten.  
 De  afstammelingen  der  Hindoes,  die  van  geslachte  tot  geslachte  
 op  Java geleefd hadden, waren zeker in menig opzicht  Javanen  geworden, 
   gelijk  omgekeerd  de  Javanen  veel  van  de  Hindoesche  
 begrippen  hadden ingezogen en zieh, waarschijnlijk vooral door tus-  
 schenkomst der zeer oude, bifzonder in den smaak der Javanen vallende  
 wajang-vertooningen, met de goden en helden-gestalten der Hin-  
 doe-mythologie  hadden  vertrouwd  gemaakt; maar toch had het kas-  
 tenwezen  ten  gevolge,  dat  de  klove  die  beide  van  een  scheidde,  
 nooit  werd  gevuld,  en  evenals  de  vorsten  en  regenten  en  
 veldoversten,  behoorden  ook  de  ontwerpers  en  leiders  der kunstwerken  
 uitsluitend  tot  het  overheerschende  ras. 
 Hu  is  het  wel  niet  te  loochenen,  dat  dit  overheersehend  ra s ,  
 ofschoon  niet meer  zoo  geheel  onvermengd,  op  Java  in  denadel  
 voortleeft,  waarom  men  geneigd  zou  zijn  bij  dezen  althans  meer  
 van  de  oude  kunsttraditien  te  zoeken  dan  bij  hem  te  vinden  is;  
 maar  men  moet  niet  vergeten,  dat  reeds  vóór  de  invoering  van  
 den  Islam  zieh  sterke  teekenen  van  verval in  de  Hindoe-kunst  
 op  Java  openbaarden.  De  Hindoe-afstammelingen  zelven  verloren  
 den  smaak  en  de  bekwaamheid  tot  uitoefening  der  voorvader-  
 lijke  kunst,  naarmate  zij  langer  van  het  moederland  waren  
 gescheiden  geweest,  naarmate  zij  meer  waren  gejavaniseerd.  
 En  wie  nog  het  meest  van  den  voorvaderlijken  zin  en  geest  
 hadden  bewaard,  waren  zeker  in  het  algemeen  ook  degenen  
 die  zieh  het  hardnekkigst  tegen  de  invoering  van  de  nieuwe  
 leer  verzetten,  en  daarom  öf  in  den  strijd  tegen  de  heirscharen