
 
        
         
		nen.  Het  meer  gewone  middel  daartoe  is  echter  de  hibat  of  
 schenking  onder  levenden ,  en  geen  wonder,  daar  het  recht van  
 den  Islam  aan  den  erflater,  tenzij  met  bewilliging  der  erven,  
 slechts  de  beschikking  over  een  derde  van  zijn  vermögen  bij  
 testament  toekent.  Intusschen  neemt  men  ook  dit  op  Java  veel-  
 al  zoo  nauw  niet, enbeschikt men, te midden der algemeene onwe-  
 tendheid  omtrent  het  re ch t,  dikwijls  even  vrij  over  zijne akkers  
 en  goederen  bij  testament  als  bij  schenking  ').  De  testamenten  
 worden  doorgaans  alleen mondeling in tegenwoordigheid van getui-  
 gen  gemaakt. 
 De  Islam  is ,  volgens  den  geest  zijner  grondleggers,  eene  
 instelling  die  Kerk  en  Staat  als  ondeelbare  eenheid  omvat.  Die  
 eenheid  is  echter  verbroken  sedert  de  Mohammedaansche  Staat,  
 het  Khalifaat,  door  een  grooter  of  kleiner  aantal  wezenlijk  van  
 elkander  onafhankelijke  staten  vervangen  i s ,  en  ongeloovige  
 volken,  Engelschen,  Franschen  en  Nederlanders,  den  schepter  
 zwaaien  in  landen  door  geloovige  bevolkingen  bewoond.  Waar  
 dit  laatste  het  geval  i s ,  kan  zelfs  ook  aan  eene  regelmatige  in-  
 richting  van  het  staatswezen  naar  het  voorbeeld  van  het  Khalifaat  
 niet meer  gedacht  worden.  Doch,  zooals  wij  reeds  zagen,  
 is op  Java  althans,  ook onafhankelijk  van het Nederländsch gezag,  
 de  invloed  van  den  Islam  op  publiek-rechtelijk  en  administratief  
 gebied  gering  geweest.  En  wat  het  privaat  recht  der  inlanders  
 betreft,  waarop  het  Nederlandsche  gezag  slechts  in  enkele  op-  
 zichten  inbreuk  heeft  gemaakt,  het  is  ons  gebleken,  dat  ook  
 daarin  oude  inlandsche  gebruiken  in  vele  punten  het  overwicht  
 hebben  op  de  voorschriften  der Mohammedaansche leer.  De Islam  
 is  dus  op  Java  hoofdzakelijk  slechts  als  eene  kerkelijke  instelling  
 te  beschouwen,  en wordt  als  zoodanig  door  het  Gouvernement  
 niet  slechts  geduld,  maar  beschermd. 
 Yoor  een  Europeesch  Gouvernement  dat  gezag  oefent  over  
 millioenen  Mohammedaansche  onderdanen,  kan  de  vraag  niet  
 onverschillig  zijn,  in  hoeverre  de  moslem  zulk  een  toestand  als  
 wettig  beschouwen  en  er  volgens  de  voorschriften  van  zijnen 
 *)  Resume  101,  109. 
 godsdienst  in  berusten  kan.  De vraag k an , met uitdrukkingen aan  
 het  Mohammedaansche  recht  ontleend,  scherp  geformuleerd  worden  
 in  de  woorden,  of  een  land  als  Java,  waarin  de  vrije  uit-  
 oefening  van  den  Mohammedaanschen  godsdienst  is gewaarborgd,  
 maar  staats-  en  rechtsinstellingen  veelszins  daarvan  afwijken,  
 onder  den  invloed  van  een  oppergezag  door  ongeloovigen  uitge-  
 oefend,  tot  de  Daroe’l-isMm  of  tot  de  Daroe’l-hharb  moet  
 gerekend worden.  Het Mohammedaansche’ recht  verdeelt namelijk  
 de  geheele  wereld  in  de Daroe’l-isldm,  het gebied van den Islam,  
 waar  de  voorschriften  van  Koran  en  Sonna  geeerbiedigd worden,  
 en  de  Daroe’l-hharb,  het  gebied  van  den  oorlog, waartegende  
 moslemen  krijg  moeten  voeren,  totdat  er  de  heerschappij  van  
 den  Islam  gevestigd  is.  Haar  den  geest  der  oude  iustellingen  
 zou  Java  ongetwijfeld  tot  de  Daroe’l-hharb  behooren, en naar  de  
 strenge  opvatting  der  Wahhabieten  zou  zelfs  niet  alleen  de  
 Nederlandsche opperheerschappij, maar ook reeds de gebrekkige op-  
 volging  der  voorschriften  van  den  profeet  in  staatsinrichting  en  
 eerdienst  het daartoe  stempelen.  Men  herinnere  zieh,  dat  ook  de  
 Padries  op  Sumatra  niet  alleen  en  niet  in  de  eerste  plaats  het  
 Nederlandsch  gezag,  maar  vooral  de  volgers  van inlandsche  , met  
 den  Islam  strijdige  gewoonten  en  instellingen  bestreden.  Doch  
 van  de  gevestigde  priesterschap  op  Java  is  niets  van  dien  aard  
 te  vreezen.  Geharidhaafd  en  beschermd  in  het  genot  harer  bezit-  
 tingen  en  voorrechten,  zou  zij  ongetwijfeld  aan  Wahhabietische  
 woelingen  even  vijandig  zijn,  als  dat  bij  de  gevestigde  geeste-  
 lijkheid  in  Britsch  Indie  het  geval  is.  Een  der  merkwaardigste  
 hoofdstukken  in  Hunter’s  „Indian Musalmans «  —  een  boek  dat  
 ook  de  bijzondere  aandacht  van  de beheerschers van Nederlandsch  
 Indie  waardig  is  —  geeft  ons  een  overzicht  van  de  fatwa s  die  
 door  de  voomaamste  juridische  autoriteiten  in  Britsch  Indie  in  
 de jaren  1870  en  14,71  over  dit  vraagstuk gegeven zijn.  Qfschoon  
 van  verschill ende  Stellingen  uitgaande,  komen zij  daarin overeen,  
 dat  verzet  tegen  het  Britsch  gezag  ongeoorloofde  rebellie  zou  
 wezen,  omdat  dit  de  moslemen  beschermt  en  hun  vrijheid  van  
 godsdienst  schenkt.  Maar vooral  verdient het  opmerking,  dat  ook 
 van  de  hoofden der  Schafe’ietische, Hanefietisohe en Malekietische 
 u*