
 
        
         
		beschrijving  der  tambaks  zooals  zij  zijn  ingericht  in  Grissee,  
 waar  deze  tak  van  nijverheid  de  grootste  boogte  heeft  bereikt. 
 De  goed  ingerichte  vijvers  hebben  eene  uitgestrektheid  van  
 ten  minste  drie  bouws  —  kleinere  worden  minder  voordeelig  
 geacht  —  terwijl  er  zijn  die  tot  30  en  meer  bouws  beslaan.  Zij  
 zijn  verdeeld  in  onderscheidene  vakken,  die  de  namen  dragen  
 van  pinian,  dawoean,  lalahan  en  kawakan,  en door dämmen van  
 elkander  gescheiden  zijn.  De  pinians  zijn  bestemd  voor  de  zaad-  
 of  plantviscbjes,  die  aan  dekust  vanMadoera  worden  ingezameld  
 en  tweemaal  in  het  jaar,  omstreeks  Mei  en  November,  geplant  
 worden.  Deze  vakken  zjjn  dan  vooraf  gereinigd  en  in  orde  
 gebracht,  daarna,  om  goed  uit  te  zuren,  een  tijd  lapg  aan  de  
 zonnehitte  blootgesteld,  en  vervolgens  ter  hoogte  van  een  voet  
 met water  gevuld.  "Wanneer  de vischjes eene lengte van  1J  centim.  
 en  eene  breedte  van  2  millim.  bereikt  hebben,  wordt  het  water  
 der  pinian  uit  de  dawoean  ververscht,  wat  geschiedt  door  bam-  
 boezen  kokers,  die,  om  het  indringen  van  andere  vischjes  of  
 schadelijke  diertjes  te  beletten,  aan  het  einde  met  waring,  een  
 soort  van  gaas,  zijn  bekleed.  Wanneer  het  vak  nu  geheel  gevuld  
 is,  laat  men  de  kleine  visschen  twee  ä  drie  maanden  lang  
 aan  hunne  vrjje  ontwikkeling  over,  slechts  zorgende  zetegen  de  
 zeevogels  te  behoeden.  Inmiddels  worden  de  vakken  dawoean  
 en  lalahan  uitgediept,  hersteld  en  met  zeewater  gevuld.  Daar de  
 vijvers  steeds  in  de  onmiddellijke  nabijheid  der  ze e,  of  van  
 groote  rivieren  dicht  bij  den  mond,  zijn  aangelegd,  is  er,  om  
 ze  van  zout  of  brak  water  te  voorzien,  niets  meer  noodig  dan  
 de  groote  sluis  of  deur,  met  een  Madoereesch  woord  laban  
 (’t Jav.  lawang)  geheeten,  bij  vloed  open  te  zetten  en bij  eb , om  
 de  wegvloeiing  te  beletten,  te  sluiten.  Het  water  is  dan  echter  
 nog  van  de  lalahan gescheiden  door  een  dam,  voorzien  van  een  
 opening,  die  het  slechts  door  een  lat-  of vlechtwerk  van bamboe  
 binnenlaat.  Dicht  bij  de  groote  sluis  vindt  men doorgaans eene of  
 meer  kleinere,  uitsluitend bestemd om garnalen en kleine visschen  
 te  vangen,  die  met  het  water  binnendringen,  en  vastgehouden  
 worden  in  bij  die  sluis  geplaatste  bamboezen  fuiken,  welke men  
 dagelijks  ledigt.  De  lalahan  ontvangt  het  zeewater  het  eerst, 
 maar  deelt  het  mede  aan  de  dawoean  door  sluisjes  in  den  dam  
 die  beide  vaneen  scheidt.  Opmerking  verdienen  ook  de  eiland-  
 jes  die  in  de  dawoean  en  lalahan  verstrooid  liggen,  en  metapi-  
 api  (Avicennia  officinalis)  en  tandjang  (Bruguiera  cylindrica)  be-  
 plant  zijn,  om  aan  de  visschen  schaduw  te  verleenen,  door  de  
 afvallende  bladeren  eene  voor  de  vijvers  nuttige  meststof  te  
 vormen,  en  de  moerasvogels  te  lokken,  op  wier  uitwerpselen  de  
 visschen  azen.  Zijn  nu  de  jonge  visschen  omstreeks  drie  maanden  
 oud,  dan  wordt  een  derde  deel  in  de  dawoean overgebracht  
 en  na  drie  of  vier  dagen,  door  het  openen  der  sluisjes,  in  staat  
 gesteld  zieh  ook  vrijelijk  in  de  lalahan  te  bewegen.  Na  eenige  
 weken  hebben  zij  een  lengte  van  2\   decim.  eneene  breedte van  
 7 ä 8  centim.  en  worden  dan  voor  den  verkoop  geschikt  geacht;  
 en  daar  zij  zieh  bij  het  inlaten  van  versch  water  steeds  voor het  
 bamboezen  vlechtwerk  verzamelen,  kunnen  ze daar zonder moeite  
 in  de  verlangde  hoeveelheid  en  grootte  met  een  net  geschept  
 worden.  Is  zoo  de  eerste  partij  van  de  hand  gezet,  dan  wordt  
 achtereenvolgens  met  de  twee  andere  derden  evenzoo  gehandeld.  
 Eenige  van  de  best  ontwikkelde  visschen  worden  doorgaans  in  
 de  kawakan,  het  kleinste  vak,  geplaatst,  om,  na  daar  twee  of  
 drie  jaren  te  hebben  rondgezwommen,  voor  vier-  of  vijfmalen  
 hoogeren  prijs  dan  de  gewone  bandengs  verkocht  te  worden.  
 Yoor  de  voeding  der  visschen  in  de  vijvers  behoeft  niet  gezorgd  
 te  worden.  Daarin  wordt  voorzien  door  de  loemoet (kroös en zieh  
 op  den  bodem  ontwikkelend  mos)  en  door  de  uitwerpselen  der  
 zeevogels,  welke  laatste  het  meest  tot  het  vet  worden  der  visschen  
 bij dragen. 
 De  teelt  van  zoetwatervisch  is  vooral  van gewicht  voor  die resi-  
 dentien  die op grooteren afstand van het noorderstrand gelegen zijn,  
 en  waar  dus  zeevisch  moeilijk  te  bekomen  is ,  terwijl de riviertjes  
 dikwijls  uitgevischt  of  door  het  dikwijls  herhaald  gebruik  van  
 de  vergiftige  toeba  ontvolkt  zijn.  Zij heeft plaats deels  in  vijvers,  
 in  ’t  Jav.  pengempan,  in  ’t  Soend.  sitoe  geheeten,  deels  op  de  
 sawahs,  die  men  tot  dat  einde  onder water laat  loopen,  wanneer  
 de  oogst  van  het  veld  is.  De  aanleg  van  sitoe’s  geschiedt  door  
 de  opdamming  van  kleine  stroomen  of  beken  in  ravijnen,  liefst