
 
        
         
		toch  meestal  omringd  door  een  groote  schaar,  waaronder  velen  
 liare  bewegingen  met  brandende  blikken  gadeslaan. Soms gebeurt  
 bet  dat  een  der  omstanders  met  haar  tandakt,  soms  ook dat een  
 man,  beksä  of  ook ronggéng  geheeten,  even  fraai  opgeschikt  als  
 zij  zelve,  haar  tot  dat  einde  vergezelt,  terwijl  andere  mannen  
 haar  als  muzikanten  begeleiden.  Yoor  ’t  overige  moet  men  de  
 talédéks  of  ronggéngs  niet  verwisselen  met  de  serimpi’s  en  be-  
 däjä’s ,  aanzienlijke  of  tot den  harem behoorende  vrouwen ,  die in  
 prächtigen  dos  dansen  uitvoeren  in  de  paleizen  der  grooten.  De  
 serimpi’s ,  nooit  meer  dan  vier  in  getal,  worden  alleen  aan  de  
 hoven  van  Soerakarta  en  Jogjakarta  aangetroffen;  de  bedäjä’s  
 mögen  alleen  bij  de  vorsten  ten  getale  van  negen  aanwezig zijn,  
 en  wanneer  de  prinsen  of regenten  er  een  corps  bedäjä’s  op  na-  
 houden,  dat  dan  niet  zelden  met  jongelingen  in  vrouwengewaad  
 is  aangevuld,  mag  haar  getal  dat van  zeven  niet  te  boven  gaan.  
 Ofschoon  bij  deze  voorname  kunstenaressen  zang  en dans natuur-  
 lijk meer verfijnd  zijn, vindt  toch  ook  in hare kunst  de Europeaan  
 doorgaans  slechts  weinig  behagen. 
 Indien  wij  aan  de  Javanen  eene  eigene  en  eigenaardige kunst  
 niet  geheel  kunnen  ontzeggen,  van  Javaansche  wetenschap  kan  
 nauwelijks  sprake  zijn.  Ongetwijfeld  heeft  eene  maatschappij  zoo  
 ontwikkeld als  de Javaansche thans is ,  de hulp  van  de  uitkomsten  
 van  wetenschappelijk  onderzoek  niet  geheel  kunnen  ontberen;  
 maar  de  kennis  der  Javanen  bestaat  slechts  uit  fragménten  van  
 Hindoesche  en  Arabische, in den laatsten tijd ook van Europeesche  
 wetenschap,  envertoont  zelden  eenig  spoor  van  zelfstandigdenken. 
   Merkwaardig  is  het  echter dat  de  Javaan  eene  niet  geringe  
 mate  van  vertrouwdheid  heeft  met  de  natuur  die  hem  omringt.  
 Hij  beschouwt  haar  wel  niet  met  de  oogen  van  een wetenschappelijk  
 man;  maar  hij  weet  hoe  zij  hem  dienen  kan  om  zijne  
 behoeften  te  bevredigen,  hij  tracht  op  te  sporen  hoe  zij  hem  
 nuttig  en  sehadelijk  kan  zijn,  en  zijn  praktische  blik  vergt  dik-  
 wijls  de  bewondering  van  den  meer  beschaafden  Europeaan.  
 Evenals  de  Noorweegsche  bonde,  bezit  ook  de  Javaansche  land-  
 man  eene  zelfgenoegzaamheid,  die  nooit  meer  aangetroffen wordt 
 waar  de  ho.ogere  ontwikkeling  der  maatschappij tot meerdere ver-  
 deeling  van  den  arbeid  heeft  geleid.  De  Javaan  bouwt zijn eigen  
 huis,  maakt  grootendeels  zijn  eigen  huisraad,  werktuigen  en  
 kleederen,  bouwt  zjjn  eigen  akker;  verzorgt  zijn  eigen  vee,  en  
 verstaat  en  beoefent  in  een  woord  alle  kunsten  en  handwerken  
 die  noodig  zijn  om  hem  te  doen  leven,  zooals  hij  verlangt  en  
 de  gewoonte  van  hem  eischt. 
 Reeds vroeger  is  opgemerkt,  dat de  Javaan  veel  beter  dan het  
 gros  der  Europeanen  de  planten  en  dieren  kent  die  hem  omrin-  
 gen.  Men  zou  van  een  landbouwend  volk  verwachten,  dat  het  
 vooral  niet  minder  bekend  zou  zijn  met  de  natuur  der  gronden  
 en  gesteenten;  doch  in  die  verwachting  vindt men zieh bedrogen.  
 Indien  al  de  Javanen,  en  vooral  de  Soendaneezen,  op  hunne  
 wijze voortreffelijke botanici en zoölogen zijn,  als mineralogen staan  
 zij  zeer  laag,  daar  zij,  zooals  Junghuhn  ons  le e rt1),  gewoonlijk  
 niet. meer  dan  twee  of  ten  hoogste  drie  soorten  van  gesteenten  
 onderscheiden.  Alle  vaste  en  kristalachtige  rotsgesteenten,  zooals  
 basalt,  trachiet,  porflerenz.,  noemen zij watoe oerip (Soend.  batoe  
 iroep),  l e v e n d e   s t een.   Alle  uit  water  afgezette  steensoorten  
 en  alle  conglomeraten,  zandsteen,  tufsteen,  poddingsteen,. klei-  
 gesteenten  enz.,  noemen  zij  padas ofwadas  (Soend.  tjadas).  Yan  
 padas  onderscheiden  echter  de  Javanen  nog  paras,  waardoor,  
 volgens  Prof.  Roorda’s Woordenboek,  zachtere  steengronden,  in-  
 zonderheid pijpaarde en  kalksteen,  worden aangeduid, en hiermede  
 stemt  vrij  wel  de  uitspraak  van  Junghuhn  overeen,  dat  de  
 inlanders  behalve  levende  steen  en  padas  nog  alleen  kalksteen  
 (Soend. batoe  apoe)  onderscheiden. 
 Wat  de  plant-  en  dierkunde• der  inlanders  betreft,  verdient,  
 het  vooral  vermelding,  dat  zij  zieh  vaak  bedienen  van  binaire  
 benamingen,  die  men  wel  niet  als  het  uitvloeisel  van  een stelsel  
 kan  beschouwen,  maar  die  toch  in  ’t  algemeen  met  onzeweten-  
 schap'pelijke  benamingen  overeenkomen  en  voor  eene  fijne  gave  
 van  opmerking  getuigen.  De  meeste  planten  en  dieren  worden  
 in  de  taal  onder  zekere  klassenamen  samengevat,  en  dan  nader 
 ‘)  N.  T.  y.  N.  I.  XV.  97.