
fraai, hard en lichtkleurig meubelhout opleveren, en uit wier
stam met de straalvormige wortellijsten aan zijn benedeneinde
geheel gave schijven van 10 voet äiameter kunnen gesneden
worden.
• Wij hebben nog den allerhoogsten en prächtigsten boom van
de wouden dezer zone tevermelden, den rasamala (Liquidambar
Altingia). Zijn lijnrechte stam verdeelt zieh eerst 90 ä 100 voet boven
den bodem in takken, en gaat over in eene kolossale loofkroon,
wier schedel nog 50 ä 80 voetenhooger stijgt, zoodatde hoogte
van den ganschen boom van 140 tot 180 voeten bedraagt. Wij
herinneren, om de verbeelding te gemoet te komen, dat voor onze
eiken- en beukenboomen 75 voet eene belangrijke hoogte is. De stammen
der rasamala’s zijn helder grijs gekleurd en vormen reusachtige
zuilengangen, die den zoom uitmaken van het woud, tegen welks
dicht belommerden achtergrond zij te scherper uitkomen, daar
zelden een parasietplant zieh hecht op hunne gladde schors. Tien
voet boven den grond hebben de stammen der grootste rasamala’s
nog eene^dikte van 5 ä 7 voet. Hooger op neemt de omvang
zoozeer af, dat zij ter hoogte van 50 ä 60 voet nog slechts e&i
voet in doorsnede hebben. Het schoonste tooneel wellicht dat de
bosschen van Java opleveren vertoont zieh, wanneer een kiara aroi
(klimmende ficus) naast een rasamala heeft wortel geschoten en
als een reusachtig touw längs zijn stam opklimt, tot zij, de loofkroon
naderende, met haar luchtworteis den hoofdstam spiraal-
vormig omknelt en 120 a 150 voet boven den grond haar loof met
dat van den rasamala vereenigt. De rasamala’s leveren eene zeer
fijne, welriekende hars, die in de reten en gaten van oude boomen
in groote massa’s is opgehoopt, en waarvan eene kleine
angellooze bij, Melipona vidua, die zieh in groote zwermen op
deze boomen ophoudt, zieh tot vervaardiging van hare cellen
bedient. De inlanders gebruiken deze hars bij het branden van
reukwerk. De geographische verspreiding der rasamala’s is ,op
Java zeer beperkt; want de boom komt alleen voor in dePreanger-
regentschappen en de naast aangrenzende deelen van Buitenzorg
en nergens beneden de 2000 of boven de 4000 voet.
In Oost-Java, opdenKawi, den Idjen en vooral op den Smeroe
vond Junghuhn in deze zone üitgestrekte wouden van eene kolossale
bamboessoort, die hij niet kon determineeren, daar hij ze
nimmer bloeiend aantrof. Deze bamboezen hadden eene hoogte
van 60 ä 70 voet, de door den wind bewogen halmen schoven
over elkander met een luid gekraak, en duizenden omgevallen
staken van | voet tot 4en voet dik versperden den weg, of gingen
door verrottingin een papachtige modder over, die het woud
met eene bedompte lucht vervulde.
Yan het hoog geboomte wenden wij onzen blik naar eenige
andere plantenvormen, en merken in de eerste plaats de groote
hoütachtige lianen, cissus- en rotan-ranken o p , die nergens eene
zoo groote ontwikkeling erlangen als in deze zone. De reusach-
tigste der cissus-soorten is Cissus papillosa, die de dikte erlangt
van een mans d ij, maar zoo week i s , dat men ook de zwaarste
ranken met een enkelen houw kan doorklieven, zooals vaak de
Javanen doen, wanneer zij begeerig zijn naar de lafenis, die hun
het zoete sap schenkt dat er in milden overvloed uitstroomt.
Onder de rotan-soorten is de boeboeai (Plectocomia elongata) de
kolossaalste en klimt zoo hoog dat zijn heldergroene schermbla-
den zieh vaak boven het loof van alle andere boomen verheffen.
Het. struikgewas onder de hooge boomen is in deze zone nog dichter
dan in de vorige. Met welgevallen rust het oog op de prächtige
scharlaken- of karmijnroode bloemschermen der soka’s en
moehoens (Pavetta macrophylla, Javanica en salicifolia), maar
met weerzin wendt men zieh af van den walgelijken stank dien
verschillende soorten van Lasianthus en eepe verbenacee, Premna
foetida, verspreiden. Het hout van laatstgenoemde, kajoetahi of
drekhout genaamdj geeft den inlander het middel tot eene ruwe
scherts, die men van den beleefden Javaan niet verwachten zou;
het verdient echter opmerkingdat het met de fijne, welriekende
olie van Gaultheria punctata vermengd, eene zeer gezöchte par-
fumerie oplevert. Hevens deze merkt men Boehmeria’s op met
aan den onderkant wit gekleurde bladeren, en een bast welks
taaie vezelen voor de vervaardiging van touwwerk geschikt zijn •
Ardisia’s die zieh door een rijkdom van schoone bloemen ken-
merken; Polygala’s die den blik des reizigers boeien door hare