
 
        
         
		thans  dragen  dikwijls  geen  ander  kleed  dan  de  tjawet,  een  stuk  
 grof  doek  dat  ora  de  lenden  gewonden  wordt,  en  waarvan  een  
 aan  de  voorzijde  afhangende  slip  tusschen  de  beenen  wordt  
 doorgehaald  en  van  achteren  ingestoken.  Dit  schijnt  het  oudste  
 en  oorspronkelijke  kleedingstuk  der  bewoners  van  Insulinde  te  
 zijn,  terwijl  bet  nog,  maar  dan  veeltijds  uit  geklopten boombast  
 vervaardigd,  gedragen  wordt  door  de  stammen  die in beschaving  
 achterlijk  zijn  gebleven,  zooals  de  Alfoeren  en  Dajaks. 
 Om  een  saroeng  of,  volgens  de  gewone  uitspraak,  sarong  te  
 vervaardigen,  weeft men,  hetzij  uit  vooraf  gekleurde,  hetzij  uit  
 witte  draden,  een  lap  katoen  van  ongeveer  vier  meters  lengte,  
 die  vervolgens  midden  door  wordt  gedeeld,  waarna  beide helften  
 in  de  lengte  worden  aaneengezet.  Het  inlandscbe  weefgetouw  is  
 niet  geschikt  om  de  sarong  op  de  volle  breedte  te  weven;  en  
 ofschoon  de  Europeesche  industrie  er  in  geslaagd  is  aan  dezoo-  
 genaamde  breede,  d.  i.  op  de  volle  breedte  geweven,  sarongs  
 ingang  te  verschaffen,  geeft  de  inlander, aan het type zijner eigen  
 nijverheid  hechtende,  aan  de  smalle  verre  de  voorkeur.  Bij  het  
 weven  van  een  wit  doek,  dat,  als  het  voor sarong  moet dienen,  
 altijd  later  wordt  gebatikt1),  heeft  het  aaneenhechten  der  beide  
 helften  weinig  bezwaar;  maar  bij  het  in kleuren gewevene wordt  
 ei  de  moeilijkheid  van  den  arbeid  zeer  door  verhoogd.  Zulke  
 stoffen  toch zijn altijd geruit met verschiffende kleuren, en er wordt  
 veel  zorg  vereischt,  om  de  draden  van  den  inslag  in  elke  helft  
 zoo  volkomen  evenwijdig  te  doen  zijn,  dät  de  deelen bij het aan-  
 eennaaien  geheel  met  elkander  overeenstemmen.  Beide  soorten  
 van  sarongs  vereischen  een  hoofd  ofkapala, dat van het grondpa-  
 troon  geheel onderscheiden is en vah de lengte van het geheele kleedingstuk  
 omstreeks  een.  vierde  beslaat. Bij de in kleuren gewevene  
 bestaat  de  kapala  uit  een  effen  grondkleur  met  een  aantal even-  
 wijdige  strepen,  bij  de  gebatikte  uit  twee  reeksen  van  met  de  
 punt  naar  elkander  gerichte  spitsen  of zoogenaamde torens. Hadat  
 ten ^ laatste  ook  de  beide  uiteinden  van  het  doek  zijn  aaneenge-  
 naaid,  heeft  de  sarong  de  gedaante  van  een  zak  zonder  bodem, 
 die  om  de  middel  door  een  met  een  gesp  bevestigden  gordel  
 (saboek)  wordt  vastgehouden  en  tot  op  de  enkels  nederdaalt. 
 De  djarit  is  evenzeer  öf  geruit  öf  gebatikt  en  heeft  de  kapala  
 aan  de  beide  niet  verbonden  uiteinden.  De Javanen van hoogeren  
 stand  geven  echter  altijd  de  voorkeur  aan  de  gebatikte  stoffen  
 en  laten  de  geruite  aan  de  mindere  klassen  over.  De  djarit  is  
 veel  langer  dan  de  sarong,  soms  wel  5  meters,  en  wordt om de  
 middel  geslagen  en  aan  het  uiteinde  ingestoken.  Evenwel draagt  
 men  ook  daarover  doorgaans  een saboek. De geringe lieden dragen  
 de  djarit  tot  haar  geheele  lengte  om  het  lichaam  gewonden,  
 zoodat  zij  slechts  tot  een weinig over de knie afhangt, en schorten  
 haar  gewoonljjk  op  önder  den  arbeid,  ofschoon  zjj  integenwoor-  
 digheid  van  meerderen  haar  steeds  tot  hare  volle  breedte  doen  
 nederdalen.  De meer  aanzienlijken  hebben  grootere djarits  die zij  
 eens  om  de  middel  slaan  en  dan  als een draperie laten afhangen,  
 van  voren  lager  dan  van  achteren,  en  zoo  dat  onder  het  gaan  
 het  been  gedeeltelijk  zichtbaar  wordt.  Bij  plechtige gelegenheden  
 wordt de djarit vervangen door de dodot, eigenlijk slechts een längere  
 en  breedere  djarit,  somtijds van zijae, die zieh nog sierljjker om het  
 lichaam  drapeert.  Zij  moet  zoo  gedragen  worden, dat het reehter-  
 been  tot  boven  de  knie  onbedekt  blijft,  en  zij  daarentegen  aan  
 de  linker zij de  met  een  punt  tot  op  den  grond  afhangt. De dodot  
 behoort  tot  het  hofkostuum,  maar  wordt  in  alle  standen gedragen  
 door  den  bruidegom. 
 De  tapih  of  vrouwenrok wordt  altijd  geheel  om  de middel  gewonden  
 en  tot  de  enkels  afhangende  gedragen,  en  nooit  gelijk  
 die  der  mannen  opgeschort.  De  band  die de tapih vasthoudt, heet  
 oedet.  Tusschen  den  rok  van  aanzienlijke  en  geringe  vrouwen  
 bestaat  geen  ander  verschil  dan  in  de  fijnheid  en  kostbaarheid  
 der  stof.  Hinderen  dragen  de  djarit  affeen  bij  aanzienljjken  en  
 voegen  dan  daarbij  veelal  de  oto,  een  borstlap  die  met  banden  
 om  hals  en  buik  wordt  vastgemaakt';  de  kinderen  van  geringe  
 lieden  loopen  van  dat  zij  den  leeftijd  van  15  tot  18maandenbe-  
 reikt  hebben  tot hun zesde of zevendejaar gewoonljjk geheel naakt. 
 5fa  het  hoofdbestanddeel  der  Javaansche  kleeding  beschreven  
 te  hebben,  kan  ik  over  de  overige  kleedingstukken  kört zijn. De