
 
        
         
		Koran  genoemd,  werd  in  de  vorige  eeuw gesehreven door zekeren  
 Kjai  Pänärägä,  dus  geheeten  naar  het  distrikt  van  dien  naam  
 in Madioen, en misschien wel dezelfde die  door Pakoe Boewänä  I I ,  
 met  den  titel  van  Kjai  Ageng,  aan  het  hoofd  der  door  hem  te  
 Tegal  Sari  in  hetzelfde  district gestichte pesantren werd gesteld ').  
 Ook  vindt  men  een  aantal  geschriften  waarin  eenig  deel  der  
 profeten-legende  afzonderlijk  wordt  behandeld,  zooals  de  door  
 Prof.  Boorda  uitgegeven  en  door  Prof.  de  Holländer  met  bekor-  
 ting vertaalde  a)  gesehiedenis  van  Bädjä  Pirangon  en  Kabi Moesä  
 (koning  Pharao  en  den  profeet  Mozes),  en  de  geschiedenissen  
 van  Ibrahim  en  Joesoep  (Abraham  en  Jozef),  die  onder  de  
 Javaansche  handschriften  van  het  Ned.  Bijbelgenootschap  gevon-  
 den  worden  3).  Bijzonder  bij  de  Javanen  geliefd is de Serat p atak,  
 de  in  verzen  beschreven  gesehiedenis  van  een  door  Hgisä (Jezus)  
 gevonden  schedel,  die,  op  de  voorbede van dien profeet,  van Grod  
 het  spraakvermogen  terug  erlangt,  en  daarop  in  de  schelste  
 kleuren  maalt al  wat den  persoon wien  hij  heeft  toehehoord,  in de  
 hei  is  wedervaren,  waarom  het  boek  ook  Kahar  naräkä,  berichten  
 aangaande  de  hei,  wordt  genoemd  4). 
 Ook  de  gesehiedenis  van Mohammed  zelven  en  van  de  helden  
 en  heiligen  van  den  Islam  heeft  aanleiding  tot  allerlei  fantastische  
 verhalen  gegeven,  die  meestal  ook  in  het  Maleisch  voorkomen  
 en  doorgaans  op  Arabische  origineelen  berusten.  Doch  wij  weten  
 nog  weinig  van  hetgeen  de  Javaansche  literatuur  op  dit  veld  
 oplevert.  Als  eene proeve kan strekken het in dichtmaat gesehreven  
 verhaal  van  den  strijd  van  Mohammed  met  Bädjä  Laä t, waarvan  
 de  zendeling  Hoezoo  een  vertaald  uittreksel  heeft  gegeven  6).  
 Meer  hekend  is  de,  ook  hij  de  Maleiers  zeer  geliefde  geschiede-  
 nis  van  Emir  Hamzah,  den  oom  van  den  Profeet,  wiens  naam  
 in  het  Javaansch  als  Kamdjah  wordt  uitgesproken,  en  wien  
 ongeloofeljjke heldendaden worden toegeschreven. Deze gesehiedenis 
 *)  Zie  bovec  bl  384.  2)  In  T.  v.  N.  I.  1849.  I I .  93. 
 3)  Zie  T.  v.  N.  I   1870.  I I   174. 
 4)  Meded.  X III.  345.  Dezelfde  gesehiedenis komt  ook  in  *t Maleisch  voor,  en  op een 
 Arabische bron wijst hare mededeeling in Weil's Biblische Legenden der Muselmänner, 286. 
 6) Meded.  X III.  331. 
 is  den  Javanen  bij  den  titel  Serat  Menak  bekend  en  onder  dien  
 naam  door  den  heer  Winter  uitgegeven  *). 
 Onder  de  zedekundige  Schriften  onderscheidt  zieh  de  Woelang  
 r6h,  d.  i.  het  zedekundig  onderwijs,  ofschoon  oorspronkelijk  
 Javaansch,  door  een  hepaald  Mohammedaansch  karakter.  Als  
 schrijver  van  dit  werk,  dat  in  verzen  gesehreven  werd,  doch  
 later  ook  in  proza  werd  overgehracht,  wordt  de  Soesoehoenan  
 Pakoe Boewänä IY  genoemd.  Werkelijk  is  het  een vorst  die  hier  
 tot  zijne  kinderen  spreekt  en  hun  vaderlijken  raad  en  vermaning  
 geeft  hij  hunne  intrede  in  de  wereld.  Hij  wil  hnn  leeren  hoe  
 de  mensch  naar  Grods  geopenhaarden  wil  in  de  wereld  moet  
 leven,  en  wijst  hen  op  den  Koran  en  de  Sonnah  als  de  bron-  
 nen  dier  kennis. Wat met  die, bronnen  in  overeenstemming  is,  
 moet  men  aannemen;  wat  er  van  afwijkt,  moet men verwerpen.  
 Elke  ngelmoe  die  zieh  om  die  bronnen  niet  bekümmert,  leidt  
 tot  verwaarloozing  der  waqtoe-geheden,  tot  onverschilligheid  
 omtrent  hetgeen  als  rein  en  onrein  te  beschouwen  is.  Zij  meent  
 de  Sarengat-ing-nabi,  de  voorschriften  van  den  profeet,  niet  te  
 behoeven,  en  noemt  zelfs  dwalenden  die  deze  nog  betrachten.  
 Eene  kleine  proeve  zal  ons  den  aard  van  dit  geschrift  nog  heter  
 doen  kennen.  Ik  kies  daartoe  de  verklaring  van  de  uitdrukkin-  
 gen  a d i  goe n ä ,   ad i   gang ,   adi   g o e n g ,   die  „trotsch  op  
 bekwaamheden  op  lichaamskracht  en  op  grootte“  heteekenen. 
 Adi-  goenä  daidt  de  geaardheid  van  de  slang ,  adi  gang  die  van den kidang 2) ,  
 adi  goeng  die  van  den  olifaDt  aan.  Allen  voeren  evenzeer  tot  een  ongelukkig  
 einde  De  slang  vertrouwt  op  het  vergiftige  van  haar  venijn  als  zij  b ijt;  de  
 kidang  op  de  snelheid  waarmede  zij  springt;  en  de  olifant  op  zijne  grootte  en  
 hoogte. 
 "Gij  dan,  mijne  kinderen!  verheft  er  u  niet  op  dat  gij  koningskinderen  zijt,  
 bij  u  zelven  overleggende;  "Wie  dürft  zieh  tegen  mij  verzetten,  want  ik  ben  
 een  koningszoon?"  Dat  is  de geaardheid  van  den  mensch die zieh als de olifant op  
 zijne  grootte  en  hoogte  beroemt.  Het  einde  van  den  zoodanige  is  vernedering.  
 De  mensch  die  zieh  op  zijne  bekwaamheid  verheft,  meenende  dat  niemand  hem  
 in  knapheid  evenaart,  vertoont  den  slangenaard.  Ten  slotte  zal  hij  beschaamd  
 staan,  als  zijne  wijsheid,  op  de  proef  gesteld,  ijdel  blijkt.  De  kidangsaard  doet  
 zieh  kennen  door  vermetelheid  De  mensch  die  den  kidang  gelijk  is,  tart  zijne 
 Batavia,  1854.  2)  Zie  boven  bl.  250.