
 
        
         
		aard,  dat  het  als  eene  nauwkeurige  schildering  van  den  Javaan  
 van  onzen  tjjd mag  beschouwd  worden.  Möge  het  voorbeeld  en  
 de  invloed  der  Europeeers  eenige. wijziging  hebben  te  weeg  gebracht  
 in  sommige  karaktertrekken  of eigenschappen des Javaans,  
 op  zijn  karakter  in   h e t   a l g e m e e n i s h e t   nog  heden  van  
 toepassing.“ 
 De  groote  wetenschappelijke  Verdiensten  en  de  uitgebreide  er-  
 varing  van  Junghnhn  zijn  wel  geschikt  om  aan  zijne  meening  
 een  groot  gezag  bij  te  zetten,  en  het  is  niet  te  verwonderen  
 dat  ook  anderen  er  zieh  op  beroepen  hebben.  Zij  wordt  echter  
 door  schier  niemand  gedeeld,  die  op  Java  met den geringen man  
 in  veelvuldige  aanraking  is  geweest.  Zeer  naar  waarheid zegt er-  
 gens  de  heer  van  Hoevell,  dat  weinige  menschen  den  Jayaan  
 leeren  kennen,  die  zieh  niet,  in  weerwil  zijner  gebreken,  tot  
 hem  getrokken  voelen,  die  niet  veel  met  hem  op  hebben  en  
 wier  hart  niet  warm  voor  hem  klopt.  Ofschoon  ik  het  heerlijke  
 eiland  niet  in  persoon  mocht  aanschouwen,  heb  ik  kennis  ge-  
 maakt  met  vele  tientallen  van  personen  die  daar  een  deel  van  
 hun  leven  gesleten  hebben,  en  ik  durf  het,  op grond van hetgeen  
 ik  van  hen  vernam,  den  heer  van  Hoevell volmondig nazeggen,  
 dat  van  tien  Europeanen  die  eenige  jaren  onder  de Javanen hebben  
 doorgebracht,  er  negen  zijn  die  hun  eene  warme  genegen-  
 heid  toedragen  ').  De  heer  K.  P.  Holle,  zelf  een der Wärmste en  
 tevens  verständigste  vrienden  van  den  inlander,  heeft  dan  ook  
 niet  geaarzeld,  onder  erkentenis  dat  Junghuhn een buitengewoon  
 knap  man  in  zijn  vak was,  zijn  oordeel over het Javaansche volks-  
 karakter  geheel  en  al  te  wraken.  „Hij  sprak“,  zegt  hij,  „niet  
 eens  redelijk  goed  Maleisch,  verstond  Javaansch  noch  Soenda-  
 neesch,  en  staat  algemeen  bekend  als  iemand  die  vrij  barsch  
 kon  zijn  tegen  Europeanen,  en  nog meer  tegen  den  inlander, op  
 wien  hij  met  verachting  nederzag.  Ik  heb  menigmaal  met  den  
 heer  Junghuhn  over  het  karakter  van  den inlander  gesproken, en  
 de persoonleeft nog, die getuigen k an , dat genoemde geleerdemij op 
 i)  T.  v.  N.  I .   1858.  I I .   187. 
 het  laatst  voorwaardelijk  gelijk  gaf,  namelijk  als  men  met  den  
 inlander  omging  zooals  ik  dit  bedoelde.“  ) 
 Het  stelsel  der  Compagnie  was  op  minachting  voor  den Javaan  
 en  miskenning  van  zijn  aanleg  gebouwd,  en  kon  bij  hare  die-  
 naren  nauwelijks  een  billijker  meening  over  hen  doen  opkomen.  
 Toen  echter  haar  toenemend  verval  allengs  twijfel  begon  te  wek-  
 ken  aan  de  wijsheid  harer  maatregelen,  werd  meer  en  meer  de  
 vraag  geopperd,  of  niet  wellicht  de  gebreken  der  Javanen  voor  
 een  goed  deel  te  wijten  waren  aan  het  despotismus  waaronder  
 zij  eeuwen  lang gezucht  hadden, en waaronder  de  Compagnie  hen  
 gelaten. had,  zonder  eenige  poging  om  het  volk  uit  zijne eilende  
 op  te  helfen.  Zoo  lezen  wij  in  het  verhaal  der  tweede  reis  van  
 den  Schout-bij-nacht  Stavorinus  over  den  aard  der  Javanen  de  
 volgende  opmerkingen:  „Men  zegt  dat  de  Javanen  van  eenen  
 luien  aart  zijn,  en  men  veel  moeite  moet  aanwenden  om  hun  
 aan  den  arbeid  te  krijgen;  zulks  is,  over  het  algemeen,  waar  
 omtrent  al  die  volken  welken  onder  de  verzengde  luchtstreek  
 woonen,  en  onder  dwingelandsche  regeeringen  staan,  die  hen,  
 op  eene  wfflekeurige  wijze,  van  hun  eigendom  kunnen  beroo-  
 ven.  Maar  zou  deze  ondeugd,  die  omtrent  de  Javanen  als  een  
 nationaal  karakter  wordt  opgegeven,  niet  voor  het  grootste  ge-  
 deelte  kunnen  verbeterd  worden,  wanneer  men  die ongelukkigen  
 meester  der  vruchten  van  hunnen  arbeid  liet,  nadat zij hetgeene,  
 waartoe  zij  verplicht  zijn,  geleverd  hadden?  Ik   houde  mij  ver-  
 zekerd  dat  zulks  gewenschte  gevolgen  zoude  hebben.De  Javaan,  
 even  als  alle  andere  menschen,  heeft  eene  natuurlijke  begeerte  
 naar  de  vrije  beschikking  over  zijne  eigen  bezitting,  en  ter  ver-  
 krijging  daarvan  zal  hij  zieh  zwaaren  arbeid  getroosten,  indien  
 hij  slechts  het  vooruitzicht  heeft  van  daartoe  te  zullen  kunnen  
 geräken.  Maar  nu,  daar  er  geene  de  minste  hoop  is  om  immer  
 dit  te  kunnen  bereiken,  vergenoegt  hij  zieh  met het  geringe  dat  
 zijne  despotieke  heeren  hem laten,  en  längs  dien weg  wordt  ook  
 de  lust  tot  den arbeid uitgebluscht. — ’t Climaat, zegt men, werkt 
 >)  T.  T.  N.  II  1870.  I.  16.