
 
        
         
		koker  hangt.  De  bak  staat  onder  het  bespelen  op  den grond, en  
 de  muzikant,  die  er  op  de  hurken  bijzit,  slaat  de  toetsen  met  
 twee  taboeh’s,  overeenkomende  met  die  welke  bij  de  gambang  
 kajoe  gebruikt  worden. 
 Wij  komen  thans  tot  de  gong en de versobillende Instrumenten  
 die  uit  een  vereeniging  van  verschillende  grootere  en  kleinere  
 gongs  zijn  gevormd.  De  gong  is  een  ketel of bekken van gongsä,  
 van  boven  breeder  dan beneden; zij beeftmidden op het bovenvlak  
 een  ronden  knop,  waarop  met  de  taboeb  wordt  geslagen.  Men  
 onderscheidt  in  de  gongs  een  mannelijken  en  een  vrouwelijken  
 vorm (wangoen lanang en wangoen wadon). De mannelijke gongs zijn  
 kleiner  van  omvang  en  bebben  hoogere  zijden  of  randen  dan  de  
 vrouwelijke.  Yoor  ’t  overige  vindt  men  bij  de  gongs  allerlei  
 verscheidenheden  van  grootte,  geluid  enz. 
 Een  zeer  groote  gong,  die  soms  wel  drie  voet middellijn heeft  
 en  met  koorden  aan  een  niet  zelden  fraai  bewerkt  houten  rak  
 gajor  genaamd,  is  opgehangen,  in  toon  met  den  grondtoon  van  
 bet  octaaf  oyereenkomt,  en  met  een  stok  met  lederen  knop  geslagen  
 wordt,  is  het  eigenlijke  basspeeltuig  der  Javanen.  Dit  
 Instrument  wordt  steeds  eenvoudig  gong  genoemd,  maar  men  
 hangt  aan  dezelfde,  soms  aan  een afzonderlijke gajor, een kleiner  
 gongvormig  bekken,  dat  een  kwint  of  octaaf  in  toön  verschilt,  
 en  dat  kempoel  geheeten  wordt. 
 De  gongs  die  in  grooter  aantal  in  een soort van raam tusschen  
 koorden,  riemen  of  rotans  hangen,  worden  bonang  of  krämä  
 genoemd.  Die  bekkens,  in twee  rijen gerangscbikt, omvatten twee  
 octaven,  en  zijn  voor  de  gamSlan  salendro  tien, voor de gamelan  
 pelog  veertien  in  getal.  De  voorste  rij  bestaat  uit  gongs  van den  
 vrouwelijken,  de  achterste  uit  gongs  van  den  mannelijken  vorm.  
 Men  bespeelt  ze  met  twee  taboehs, waarvan de einden met katoen  
 of  ander  vlechtwerk  omwoeld  en  met  bars  bestreken  zijn.  Men  
 onderscheidt  grootere  en  kleinere  bonangs  (ageng  en  pöneroes).  
 De  bonang  renteng,  waarbij  de  bekkens,  soms  wel  ten  getale  
 van  twintig,  in  eene  rij  naast  elkander  staan I  worden  alleen gebruikt  
 bij  een  bijzondere  soort van gamelan, die voor de optochten  
 ter  gelegenheid  van  huwelijken  en  besnjjdenissen  bestemd  i s ,  en 
 naar  dit  instrument  gamelan  bonang  rénténg  genoemd  wordt. 
 De  moenggang,  kénong,  keloek,  empoek,  kempjang,  gam-  
 bjang,  klénang,  panemboeng,  kemanak,  ketjer,  allen  uit  éénof  
 meer  gongs  van  verschillenden  vorm,  toon  en wijze van bespeling  
 bestaande  instrumenten,  ga  ik  met  stilzwijgen  voorbij,  om  nog  
 een  oogenblik  de  aandacbt  bij de trommen der Javanen te bepalen. 
 De  grootste  trom  der  Javanen  is  de  bedoeg,  wier  gebruik  in  
 de  moskee  en  langgar  tot  aankondiging  der  gebedsuren wij reeds  
 boven  leerden  kennen  ').  Haar  gewijd  gebruik  schijnt haar in de  
 oogen  van  den  Javaan  minder  geschiki,  te  maken  voor  wereld-  
 scbe  muziek.  Bij  de  gewone  gamelans  komt  zij  niet  voor;  zij  
 wordt  echter  gebruikt  bij  de  gamelan  monggang,  een  zeer  oud  
 en  primitief orkest,  dat  bij  sommige  plechtige  gelegenheden  aan  
 de  hoven  der  Yorsten  voorkomt,  en  in  enkele  andere  weinig  
 gebruikelijke  samenstellingen  van  instrumenten.  Men  bespeelt  
 haar  met  één  taboeh,  waarvan  het  bolvormig  uiteinde  met  buf-  
 felleer  bekleed  is. 
 De  kéndang wordt  liefst  van  nangkahout  gemaakt.  Men  bezigt  
 daarvoor  een  langwerpig  stuk  van  den  stam, dat inwendig wordt  
 uitgehold  en  uitwendig  aan  het  ééne  einde  wat  meer  wordt  toe-  
 gespitst,  terwijl  aan  het midden  een  eenigszins  uitgebogen  vorm  
 wordt  gegeven.  De  beide  uiteinden  van  het  holle  lichaam  zijn  
 met  een  schapen-  of  boklcenhuid  bespannen,  die  door  een  rand  
 wordt  vastgehouden  en  door  middel van rotanbanden en verschuif-  
 bare  ringen  wordt  aangehaald.  De kendang rust öf op een laag, uit  
 twee kleine, onderling  verbonden schrägen  bestaand  voetstuk,  öf op  
 de knieen van  den speler, en wordt niet met een trommelstok, maar  
 met  de  handof  de  vingers geslagen. De pénoentoeng en ketipoeng,  
 kleinere  instrumenten,  maar  geheel  van denzelfden vorm, worden  
 eenigszins  anders  bespeeld,  doch  wij  mögen  niet  tot  zoo  kleine  
 bijzonderheden  afdalen.  Bij  de  gamelan  bonang renteng  behooren  
 nog  vier  kendangs  van  verschillende  grootte,  die  allen  slechts  
 aan  de  ééne  zij de  bespannen  zijn  en  ieder  een  eigen  naam  dra-  
 gen.  Met  een  enkel  woord  vermeld  ik  ook  nog  de  térbang,  een