
 
        
         
		hoog  opschietende  alang-alang  of eri-gras (Imperata arundinacea),  
 hier  en  daar  vervangen  door  plekken  van  andere  even  hoog  of  
 nog  hooger  opschietende  grassoorten,  vooral  van  het beruchte eri  
 gede  of  glagah  (Saceharum  spontaneum),  dat  eilandjes  te midden  
 der  graszee  vormt,  die  zieh  tot  eene  hoogte  van  tien  k  twaalf  
 voet  verheffen.  Soms  echter  vormt  ook  de  glagah  alleen  uitge-  
 strekte  gras-wildernissen,  waardoor  men  zieh  met  meer  moeite  
 een  weg  haant,  dan  door  de  dichtste  oorspronkelijke  wouden.  
 Nergena  bieden  deze  dorre  wildernissen  een  verkwikkende  lom-  
 mer,  een  verfrisschenden  dronk;  geen  enkele  hloem  zelfs  gedijt  
 op  den  harden,  kleiachtigen,  vaak  rooden  en  ijzerhoudenden  
 grond,  waarop  het  alang-gras  te  huis  is.  Eene  enkele  uitzonde-  
 ring  maakt  eene  soort  van  gentiaan  (Exacum  sulcatum), die zieh  
 nu  en  dan,  schoon  zeer  zelden,  eenzaam,  hoogstens  in  groepen  
 van  5  ä  10  individu’s,  in  deze  graswoestijnen  vertoont,  en  door  
 hare  fraaie,  hemelshlauwe  bloemen  op  den  reiziger  door  het  
 alang-veld  een  nog  aangenamer  indruk  maakt  dan  de  inla.nd.sp.ho  
 gentiaan-klokjes  op  onze  heiden. 
 Het  alang-veld  schijnt  in  de  meeste  gevallen  de  plaats te hehr  
 ben  ingenomen  der  oorspronkelijke  wouden,  door  menschenhan-  
 den  geveld  en  een  tijd  lang  voor  de  cultuur  van voedingsgewas^  
 sen  gebezigd;  want  deze  hatelijke  grassoort  staat  steeds  gereed  
 om  de  door  het  woud  en de cultuur verlaten plekken in te nemen,  
 en  verstikt  tusschen  hare  dikke  zoden  de  zaden  van  schier  alle  
 andere  planten.  Als  in  October  en  November  het  alang-gras  in  
 bloei  staat,  dragen  de  bij  millioenen  naast  elkander  opgroeiende  
 halmen  aan  hunne  toppen  wollige  aren,  waaruit  het  lichte  zaad  
 gemakkelijk  losgeschud  en ,  door  den  wind  opgenomen,  naar  
 alle  streken  verbreid  wordt,  en  dus  overal  opschiet waar  het .een  
 bodem  vindt  die  voor  zijne  ontkieming  geschikt  is.  Intusschen  is  
 het  alang-gras  niet  geheel  en  al  nutteloos.  De  jonge bladen worden  
 gaarne  door  het  rundvee  gegeten,  het  gedroogde  gras wordt  
 veelvuldig  tot  dekking  van  huizen  gebezigd,  de wortel vormt ,e,en  
 hestanddeel  van  een  gewoon  geneeskrachtig  aftreksel. 
 Behalve  de  graseilanden  van  bet  glagah  komen  in  de  alang-  
 velden  ook woud-eilanden  voor, bestaande uit dicht sainengepakte, 
 ten  hoogste  30  voet  bereikende  struikwildernissen,  die  als  een  
 bijzonder  plantengebied  kunnen  worden  aangemerkt,  te  meer  
 daar  soortgelijke  boschjes  ook  niet  zelden  een  gordel vormen om  
 de  oorspronkelijke  wouden,  ter  plaatse  waar  deze  in  hun  laagste  
 gedeelte  aan  de  bebouwde  streken  grenzen.  Hier  vindt  men  ,  
 behalve  andere  bamboesoorten,  vooral  de  stekelige  bamboe  
 doeri,  die  somtijds  zelfs  alleen  geheele  boschgroepen  vormt.  
 Daarnevens  groeien  een  aantal  andere  stekelige  planten,  tot  
 de  apocyneeen,  rubiaceeen  en  rhamneeen  behoorende,  die  het  
 boschje  volkomen  ondoordringbaar  maken.  En  alsof  dit  nog  niet  
 genoeg  wäre,  omvatten  tal  van  convolvulaceeen  en  andere  
 slingerplanten  het  geboomte  met  hare  ranken,  terwijl  zij  het  
 bosch  in  alle  richtingen  doorvlechten.  Hier  ontwaart  men  de  
 zwavelgele  bloemkroonen  van  Ipomaea  vitifolia  en  peltata,  
 elders  spreidt  Argyreia  mollis  hare  paars-blauwe  bloemen  ten  
 toon,  ginds  hangen  Modecca  obtusa  en  cordifolia  hare  fraaie  
 scharlakenroode  vruehten  aan  het  geboomte  o p , waarheen zij van  
 een  aanmerkelijken  afstand  hare  fijne,  licht onopgemerkte ranken  
 nitstrekken.  De  laatste  hand  aan  het  vlechtwerk legt de bamboe-  
 liame  (Nastus  tjangkorreh),  wier  dünne  rotanvormige  ranken  in  
 alle  richtingen  door  het  bosch  dringen,  om  aan  zijn  rand  haar  
 prächtig  loof  in  bogen  te  doen  afhangen.  Midden  in  het  boschje  
 verheffen  zieh  de  breedbladerige  en  andere  pandanen,  en  aan  
 zijn  rand,  waar  het  woudgeboomte  aan  de  graszee  grenst,  ver-  
 toonen  zieh  kleine licuala-palmen,  bosvormig in groepen vereenigd. 
 Er  zijn  echter  ook  eenige  weinige  boomen  die  in  de  alang-  
 velden  te  huis  behooren  en  verstrooid  op  eenigen  afstand  van  
 elkander  daarin  voorkomen,  vooral  de  ploso-boom  (Butea  fron-  
 dosa),  die,  in  weerwil  van  zijn  lagen,  krommen  stam  en  ijl  ge-  
 bladerte,  in  den  bloeitijd  het sieraad der alang-wildernis uitmaakt,  
 die  hij  alsdan  allerwege  met  zijne  vlindervormige,  in  trossen  
 groeiende,  vuurroode  en  als  kolen  gloeiende  bloemen  als  be-  
 stippelt;  en  vooral  de  Malaka-boom  (Emblica  officinalis),  die  de  
 standvastige  begeleider  is  van  het  alanggras,  waarin  zijn  knoes-  
 tige  stam  tot  eene  hoogte  van  15  ä  20  voet  opgroeit,  enwaaraan  
 zijn  fraai,  fijn  gevind  en  fluweelachtig  bladerenweefsel  eene  be