
 
        
         
		den  Koning  aangenomen.  Ofsehoon  ik  voor  mij  niet  geschokt ben  
 in  de  overtuiging,  dat  deoplossing  van  bet  gemeenschappelijk  
 grondbezit  ook  voor  Java  wenschelijk  is ,  ben  ik  niet  blind  voor  
 de  gevaren  en  bezwaren  die  er  aan  verbonden  zijn.  Indien  ik  
 gelooven  moest  dat  er  pressie  op  de  bevolking  van  Java  was  
 geoefend,  en  zij  niet  uit  overtuiging,  maar  alleen  uit  volgzaam-  
 beid  tot  de  blijvende  verdeeling  was  overgegaan,  zou  dit  alleen  
 reeds  voor  mij  een  bezwaar  zijn.  Doch  eerikmij  durf veroorloven  
 over  het  gebeurde,  over  de  bouding  van  den  Gouverneur  Gene-  
 raal  aan  de  eene  en  van  den  Minister  aan  de  andere  zijde  een  
 oordeel  te  veilen,  moet  over  de  eigenlijke  toedracht  der  zaak  
 een  veel  belderder  liebt  zijn  opgegaan. 
 Hog  een  enkel  woord,  eer  ik  van  de  dessa afstap, over de  on-  
 bebouwde  gronden  die  als  gemeene  weiden  of  als  veld  voor  de  
 inzameling  van  boschproducten  geacht  worden  tot  de  dessa  te  
 bebooren.  De  ßegeering,  na  bet  voornemen  te  hebben  opgevat  
 om  op  belangrijke  sebaal  onontgonnen  gronden  in  erfpaebt  uit te  
 geven,  wilde  echter  het  rechtsbewustzijn  der  inlanders niet kren-  
 ken ,  en  heeft  daarom  vooraf een  onderzoek gelast naar de rechten  
 die  zieh  de  dessabevolking  op  onontgonnen  gronden  toeschrijft.  
 Eene  nota  die  de  uitkomsten  van  dit  onderzoek  resumeert, is in  
 April  1868  aan  de  Tweede  Kamer  medegedeeld.  Zij  komen  op  
 het  volgende  neder. 
 In  ieder  gedeelte  van  Java  dat  niet  volstrekt  onbewoond is en  
 uit  maagdelijk  boscb bestaat, zijn ook over de onbebouwde gronden  
 grenzen  getrokken,  die  aanwijzen  welke  gedeelten  daarvan  tot  
 iedere  dessa  gerekend  worden.  Doch  deze  grenzen  worden,  in  
 verband  met  de  rechten  van  den  Souverein  1),  in  de  boofdzaak  
 slechts  opgevat  als  bepalende  de  grenzen  der  jurisdictie,  of  van  
 den  omtrek  binnen  welken  de  dessa  voor  de  bandbaving der po-  
 litie  aansprakelijk  is.  Tocb  vinden wij, mijns  inziens, de duidelijke  
 sporen  van  de  gemeene mark der oude dorpsgenootschappen in het  
 gebruik  dat  de  dessabevolking  maakt  van  de  in  den  politiekring  
 gelegen  weidegronden,  om  er haar vee op te  doen grazen of gras te 
 snijden,  en  van de  met  bosch en ruigte begroeide gedeelten, om er  
 hout, bamboe en andere boschproducten in tezamelen. Dit gebruik is  
 toch  in vele gevallen aan de dessabewoners voorbehouden, met dien  
 verstände  dat  vreemdelingen,  die  op  die  gronden  willen  weiden  
 of hout  kappen,  verplicbt  zijn  daartoe  vergunning  te  vragen aan  
 het  dessabestuur,  en  een  deel  der  opbrengst  of  eene  geldelijke  
 vergoeding  aan  de  dessa,  soms  ter  verdeeling  onder de ingezete-  
 nen,  uit  te keeren. Ook voor ontginningen op zulke gronden moeten  
 vreemdelingen  in  vele  streken  veriof  vragen  en  eene kleine scha-  
 deloösstelling  geven,  hetzij  in  natura  of  in  geld. 
 Bij  de  agrarische  we t ,  die  de  uitgifte  van  woeste  gronden  in  
 erfpacht  geregeld  heeft,  is  aan  den  Gouverneur Generaal de zorg  
 voorgeschreven,  dat  geenerlei  afstand  van  grond  inbrenk  make  
 op  de  rechten  der  bevolking.  Daarmede wordt niet anders bedoeld  
 dan  dat  aan  de  bevolking,  waar  zij  op  de voor uitgifte in erfpacht  
 in aanmerking körnende gronden de boven beschreven gebruiksrech-  
 ten  oefent, een billijke schadeloosstelling daarvoor behoort verleend  
 te  worden. 
 Ofsehoon,  zooals  wij  zagen,  ook  in  de dessa verschil van rang  
 en  stand  niet  ontbreekt,  kan  men  echter  de  dessabewoners  in  
 het  algemeen  aanmerken  als  uitmakende de volksklasse of, zooals  
 de  Javaansche phrase luidt, den kleinen man (wong tjilik Hg., tiang  
 ngalit  Kr.).  Zij  staan  als  zoodanig  tegenover  de  hoofden  of  
 grooten,  met  andere  woorden  den  adel;  want  waardigheid  en  
 hooge  geboorte  zijn  in  de  oogen  der  Javanen  onafscheideljjk met  
 elkander  verbonden,  en  de  nakomelingen van adellijke geslachten,  
 voor  zoover  zij geene waardigheid bekleeden, krijgen, naarmate zij  
 verder  afstaan  van  den  waardigheidsbekleeder  van  wien  zij  af-  
 stammen,  gedurig  mindere  titels.,  totdat  zij  zieh ten laatste onder  
 de  volksmassa  verliezen.  Het  best  laat  zicb  dit  ophelderen  door  
 het  voorbeeld  der  nog  bestaande  Javaansche hoven. In Soerakarta  
 is  de  Soesoehoenan,  in  Jogjakarta  de Sultan het hoofd en de bron  
 van  den  adel,  en  allen  die  daar  adellijke  titels  voeren,  staan in  
 familiebetrekking  tot  den  regeerenden  Vorst  of  een  zijner  voor-  
 gangers.  De  hooge  adel  bestaat  uit  de  kinderen  en  broeders van  
 den  Vorst  met  hunne  onmiddellijke  afstammelingen,  maar  reeds