
 
        
         
		5  palmen  hoog  en  7 £  in  doorsnede,  met  zoo  dünne  tralies,  dat  
 het  gezicht  er  weinig  of  niet  door  belemmerd  wordt.  De  strijd,  
 hoe  heftig  ook,  blijft  bloedeloos  en  bepaalt  zieh  tot  pikken, bijten  
 en  worstelen.  Als  de  strijdsters  behoörlijk  gepaard,  de  wedden-  
 schappen  aangegaan  en  alle  toebereidselen  getroffen  zijn,  worden  
 twee  gemaks,  na  vooraf  gedrenkt  en  met  eenige  droppels  water  
 onder  de  vlerken  bekoeld  te  zijn,  juist  op  hetzelfde  oogenblik  
 in  de  pengadon  geplaatst,  opdat  geene  iets  op  de  andere  zoii  
 voorhebben.  Pier  heffen  zij  de  kopjes  omhoog,  met  de  gele  
 pootjes  krabben  zij  den  vloer,  de  vlerken  worden  uitgezet,  met  
 sehitterende  oogen  zien  zij  elkander  aan.  Inmiddels  naderen  zij  
 elkander  meer  en  meer,  tot  zij  met  de  opgezette  borst  elkander  
 raken,  en  pikken  naar  elkander,  terwijl  zij  beurtelings  voor-  
 waarts  dringen  of  achterwaarts  gedrongen  worden,  met  afwisse-  
 lenden  uitslag.  Altijd  zijn  de  slagen  op  het  hoofd,  vooral  op  de  
 oogen  en  ooren  gemunt,  totdat  eindelijk  de  beide  bekjes  in  
 elkander  zijn  geslagen,  en  zij, al trekkende en duwende, elkander  
 op  den  grond  pogen  te  werpen.  Die  valt  sleept  de  andere  mede  
 en te  zamen  wentelen zij  zieh  eenige malen  over  den vloer, totdat,  
 door  afmatting,  de  eene  de  andere  loslaat,  waarna  beide  weder  
 opstaan  om  den  strijd  te  hervatten.  Doorgaans  herhaalt  zieh  dit  
 tooneel  eenige malen,  tot  eindelijk  eene  der  gemaks  de  vlucht  
 neemt,  waardoor  zij  zieh  overwonnen  bekent.  Daarop  worden  de  
 vogels  onmiddellijk  door de eigenaars  uit  het  strijdperk  genomen,  
 en  onder  toejuiching  voor  de  overwinnaressen  en  berispingen  en  
 vermaningen  voor  de  overwonnenen,  na  op  nieuw  met  water  
 verkwikt  te  zijn,  weder  in  hare  eigene  kooitjes  geplaatst. 
 Ik   meen  hiermede  het  verkeer  van  den  Javaan  met  de  ge-  
 vederde  geslachten,  het  nut  en  genoegen  dat  zij hem aanbrengen  
 en  de  schade  die  zij  hem somtijds berokkenen, in de hoofdtrekken  
 geschetst  te  hebben.  Mij  rest  nog  kortelijk  aan  te  wijzen,  
 hoe  sommige  soorten  van  vogels  door  haar  aantal  en  fraai  
 gevederte  het  landschap  verlevendigen  en  opluisteren,  hoe  andere  
 door  merkwaardige  bijzonderheden  in  hare  levenswijze  de  
 aandacht  verdienen  te  trekken. 
 r  Yerplaatsen  wij  ons  in  gedachten  bij  de  strandmoerassen  en 
 rhizophoren-wouden.  In  wij de  kringen  zweeft  hoog  boven  ons  
 de  zeearend  (Haliaëtos  leucosternos)  door  de  lucht,  den  bespie-  
 denden  blik  onafgebroken  op  het water gericht houdende, waarop  
 h ij,  zoodra  hij  een  visch  bespeurt,  met.  pijlsnelle  vaart ter neder  
 schiet.  Sneeuwwitte  reigers,  Ardea  nigripes,  zitten  in  tairijke  
 scharen  op  het  loofgewelf  der  worteiboomen,  turende  op  de  
 dieren  die  de  wijkende  zee  op  den  bodem  heeft  achtergelaten.  
 Ooievaars  (Ciconia  capillata),  onder  den  naam  van  Dominé  be-  
 kend,  waden  met  deftigen,  afgemeten  tred  längs  het  strand. 
 Zetten  wij ons in  de verbeelding, bij ter kirn neigende zon, in het  
 dorpsboschje  voor de woning des landmans neder, dan zien wij de gë-  
 latiks  van  de  rijstvelden,  waarboven  zij des daags rondfiadderden,  
 in tallooze scharen  terugkeeren, en  zieh op enkele bijzonder daartoe  
 uitgelezen boomen nederzetten, terwijl hun  luid getjilp een tijd  lang  
 de  lucht  vervult.  Bij  toenemende  duisternis  zien  wij,  nevens  
 de  vledermuizen,  de  van insecten levende nachtvogels, uilen (Strix  
 flammea)  en  geitenmelkers  (Caprimulgus  affinis),  hunne  doorgaans  
 wèl  beloonde  jacht  aanvangen.  Uren  lang  ziet  men  den  
 Caprimulgus  in  kleine  kringen,  op  eene  opene  piek  tusschen  
 het  geboomte,  zonder  van  plaats te veränderen, rondvliegen.  Treft  
 hij  eene  piek  waar  juist  een  termieten-zwerm  in  gevleugelden  
 toestand  het  onderaardsche  nest  verlaat,  dan  zijn  hem  een  tien-  
 tal  kringen  genoeg  voor  een  maal  dat  hem  volkomen  verzadigt. 
 Stellen  wij  ons  de  sawahs  voor den geest in het tijdperk waarin  
 z e , als  zoovele  kleine  meren,  met  een  schier rimpelloozen water-  
 spiegel  bedekt  zijn,  wij  moeten  er  tevens  de  velerlei  reigers  en  
 ooievaars  (Ardea  speciosa,  Tantalus  lactéus,  Ciconia  leucoce-  
 phala  en  capillata)  bijdenken,  die  hier  en  daar staan te  loeren op:  
 het aas dat haar door tal van kikvorschen wordt geboden, alsmede de  
 wilde  eenden  (mëliwi’s)  en  snippen  (Scolopax  stenura),  die  zieh  
 nu  en  dan  uit  de  ruigte  der  poelen  met  snelle  vlucht verhelfen.  
 Nog  overvloediger  vertoonen  zich.de  steltloopers  en  watervogels  
 bij  de  wäre  meren  en  grootere  moerassen,  waar  de  overvloed  
 van  visschen  hun  een  grootere  ruimte  van  voedsel  biedt.  Hier  
 vertoonen  zieh  de  mëliwi’s  in tallooze  vluchten, of bespeurt men,  
 längs  den  oever,  den  Pelecanus Philippensis, terwijl de slanghals