
 
        
         
		beteekent,  endoor  de Javanen op alle eenjarige veldvruchten,  met  
 uitzondering van en in  tegen Stelling met de  padi,  wordt toegepast,  
 hetzij ze als  eerste  of als tweede aanplant voorkomen,  zoodat de ge-  
 wone vertaling door twe e d e   gewasnietvolkomenjuistis.  Op sa-  
 wah s komt  de palawidja werkelijk meestal  als  tweede gewas  voor,  
 maar  van  de tëgals en gaga’s wordt  een veel  grooter. aantal dadelijk  
 met  palawidja  dan  met  padi  beplant.  Een  ander  deel  der  velden  
 van  de  laatste  soort  blijft  doorgaans  geheel  onbeplant ;  ’t  zij  uit  
 traagheid,  ’t zij om ze niet uit te  putten,  laat  de  Javaan  de  droge  
 velden  vaak  twee,  drie,  soms  zelfs  vier  jaren  braak  liggen.  De  
 onbeplante  velden  der  statistieke  opgaven  bebooren  schier  uitslui-  
 tend  tot  deze  kategorie.  Bij  de  groote  verschillen  in  het  cijfer  
 der  onbeplant  gelaten  velden  —  in  1873  bedroeg  het  slechts  
 148,820  bonws,  tegen  486,060  in  1872  —  moet  men  niet  uit  
 het  oog  verliezen,  dat  de  berekening  van  de  uitgestrektheid  der  
 gâgâ-velden,  waarvan  de  bebouwing  zoo  gebrekkig  en  wisselval-  
 lig  is,  aan  groote  onzekerheid  lijdt.  Men  vindt  in  de  telling  
 daarvan  van  jaar  tot  jaar  soms  verbazende  verschilfen,  omdat de  
 ambtenaren  verschillen  in  hun  oordeel,  in  hoever ze tot  de akker-  
 landen  te  brengen  zijn. 
 Ik  zal  de  voornaamste  producten  die  in  verschillende  deelen  
 van  Java  als  palawidja  geteeld  worden,  kortelijk  opsommen  en  
 omirent  teelt  en  gebruik  vluchtig  het  een  en  ander  opmerken. 
 De  eerste  plaats  onder  deze  gewassen  neemt  ongetwijfeld  de  
 maïs  (Zea  mays)  in,  welke  plant  sedert  eeuwen  alom  in  den  
 Indischen  Archipel  gekweekt  wordt.  Is  zij,  gelijk  gewoonlijk  
 wordt aangenomen,  uit  Zuid-Amerika  afkomstig,  dan  moet  zij  
 zjjn  ingevoerd  door  de  Portugeezen,  en  daarvoor  pleit  eenigszins  
 dat  zij  in de  Molukken  en de  Minahassa  m i 1 o e  heet,  dat  stellig  
 van  den  Portugeeschen  naam  mi l h o   d a   I n d i a   afetamt.  Maar  
 de  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  gebruikelijke  naam  djagoeng,  
 waarvan  de  herkomst  onbekend, maar  stellig tot geen Europeesche  
 taal terug te brengen i s ,  mag misschien worden  aangewend  om het  
 gevoelen  van  Bonafous  aan  te  bevelen,  dat  de maïs  lang  vöör de  
 ontaekking  van  Amerika  in  de  oude  wereld  bekend  was.  Op  
 Java  wordt  de  maïs  op  tegalvelden,  soms  ook in kleine tuinen bij 
 de  woningen  verbouwd.  Zij  komt  er  goed  voort  tot  op  eene  
 hoogte  van  4000  voet,  en  is  daarom  van bijzonder  gewicht  voor  
 de  bewoners  der  hoogere  bergstreken,  bij  wie  ze  dikwijls geheel  
 de  plaats  der  rijst  inneeint.  De  Tengereezen  en  vele  Madoeree-  
 zen  stellen  haar  boven  de  rijst;  de  laatsten  eten  haar  tot  een  
 bal  gekneed  en  vermengd  met  de  fijn  gemalen  binnenbast  van  
 Sonneratia  aeida  ’).  Gewoonlijk wordt  zij  echter  nog  onrijp  inge-  
 zameld,  om  de  korrel,  die  dan  een  zoet melkachtig  vochtbevat,  
 geroosterd  als  versnapering  te  nuttigen,  terwijl  wie  ze  tot  volkomen  
 rijpheid laat opgroeien,  ten doel heeft haar als veevoeder  te  
 gebruiken.  Op  Java  groeit  de  stengel  hoog  en  krachtig  op  en  
 erlangt  de  aar  of klos  een  meer  dan  gewone  zwaarte.  Op  goede  
 gronden  en  bij  goede  verzorging  is  de  opbrengst  tot  400  en 500  
 voud,  en  bij  de  slechtste  en  zorgelooste  behandeling,  zooals  
 maar  al  te  veel  aan  dit  nuttig  gewas  ten  deel  valt,  worden nog  
 van  60  tot  100  korrels  in  de  aar  gevonden.  De  tijd  dien  de  
 mais  te  veld  staat,  verschilt  naar  gelang  der  versclieidenheden  
 en  der  ligging  van de  gronden.  In  de  lagere en  wärmere streken,  
 waar  zij  als  tweede  gewas  kan  verbouwd  worden, öogst men  haar  
 gewoonlijk  reeds  na  drie  maanden  2).  Doch  in  hoogere  streken  
 worden  van  vier  tot  negen  maanden  voor  hare  rijpwording  ver-  
 eischt.  De  voedende  eigenschappen  van  de mais  staan  ver  boven  
 die  van  de  rijst  en  zelfs  boven  die  van  de  rogge  en  tarwe,  en  
 het  schijnt  dus  dat  het  van  groot  economisch  belang  zou  zijn,  
 de  uitbreiding  en  verbetering  der  teelt  en  het  doelmatiger  gebruik  
 voor  de  voeding  zooveel mogelijk  te  bevorderen. 
 De  tarwe  is  aan  de  inlanders  onder  den  Portugeeschen  naam  
 trigo  (trigoe)  bekend,  die  reeds  genoegzaam  aanwijst  wie  dit  
 gewas  hebben  ingevoerd.  In  zeer  enkele  streken  van  Java  wordt  
 in het gebergte, op eene hoogte van ten minste 4000 voet, een weinig  
 tarwe  geteeld,  waarvan  üitmuntend brood gebakken wordt.  Het is  
 zonderling  dat  die  teelt  in  verval  is,  niettegenstaande  de  sraaak  
 voor brood zieh onder de gegoede inlanders  begint  uit  te  breiden 3) .. 
 >)  T.  v.  Nijv.  en  Landb.  in  N.  R  V II.  226. 
 2)  Van  daar  de  Javaansche  uitdrukking:  »sa  oemoering  djagoeng«  voor:  m e t  d rie   
 m a a n d e n   tijd  s. 
 3)  Junghuhn,  Java,  I.  408;  Stat.  verslag  van  Kadoe.  94.