
 
        
         
		ontstaande  behoeften  naar  de  analogie  zijner  uitspraken  toelaat.  
 Maar  het  zou  niet  moeilijk  zijn  ook  menig  punt  van  bepaald  
 verschil  met  de voorschriften  der sjari’ah  in deze  Javaansche wetten  
 aan te  wijzen.  Zoo  erkennen  b. v.  de Angger  sadäsä  (art. 42)  
 en de Angger  goenoeng (art.  60),  volgens  de Javaansche adat,  het  
 verloren gaan der rechten van  een eigenaar van woesten grond  door  
 verjaring, indien die grond door een ander ontgonnen is en hij dezen  
 drie  jaren  achtereen  in  het ongestoord  bezit heeft gelaten;  terwijl  
 volgens  de  Mohammedaansche  rechtsbegrippen  het recht  van  den  
 eersten eigenaar nooit kan verloren gaan,  en in het geheel verjaring  
 den Islam onbekend  is.  Niet  minder  groot  zijn  de afwijkingen ten  
 opzichte van het strafrecht.  In overeenstemming  met  het  overal  in  
 de Maleische landen geldende gebruik,  zijn  ook  in  de  Javaansche  
 angger-anggeran  schier  voor  alle  misdrijven  boeten  vastgesteld;  
 terwijl  in .geval  van  onvermogen  ter  betaling  daarvoor rietslagen  
 in de plaats  komen.  Zoo wordt b. v.  volgens het Mohammedaansche  
 recht overspei (zina,  Jav.  djinä) van gehuwden gestraft  doorsteeni-  
 ging,  totdat  zij  daaraan  sterven,  van  ongehuwden  door  hon der d  
 geeselslagen,  waarbij volgens  de op Java het meest  gevolgde school  
 van  Sjafe’i  ook  nog verbanning  voor  een  jaär komt.  Maar  volgens  
 art.  39  der  Nawälä  pradätä  wordt  overspei  in  alle  gevallen  gestraft  
 met  een  boete  van  50  realen,  waarvoor  alleen  in  geval  
 van  onvermogen  200  rietslagen  en verbanning  in  de plaats treden.  
 Ook mag,  in  geval van moord of verwonding,  de wedervergelding  
 waarop de bloedverwanten aanspraak hebben, niet, zooals het recht  
 van  den  Islam  wil,  door  henzelven  onder  een  van  staatswege  
 verordend  toezicht worden  geoefend,  maar  de  straf wordt  op  de  
 gewone  wijze  op  last  van  den  rechter  voltrokken;  en  terwijl  
 het volgens de sjar’iah veelal van de bloedverwanten zelven afhangt,  
 of zij  de  wedervergelding  eischen  of  zieh met een  afkoop door een  
 zoogenaamden  bloedprijs vergenoegen  willen,  lezen wij in art. 3 en  
 4 der Angger  ageng,  dat moord  door een dief  of  roover gepleegd,  
 die  wel  niet  op  de  daad  betrapt,  doch  wiens  misdaad  voldoende  
 bewezen  is,  öf met den dood,  indien de bloedverwanten dat vorderen, 
   öf met levenslangen dwangarbeid in de ketting  gestraft wordt. 
 Terwijl  alzoo  de  beschreven  wetten  reeds  menige  bepaling 
 bevatteü  die  met  het  recht  van  den  Islam niet  strookt, worden,  
 en  werden  vooral  in  vroeger  tijd,  nogveel  grootere afwijkingen  
 door  de  onbeschreven  adat  gewettigd.  In  strijd  met  alle  rechts-  
 gebruiken  van  den  Islam  werden  tot  in  1868  de  doodvonnissen  
 der  Pradätä  te  Soerakarta  steeds  met  de  kris  voltrokken.  De  
 veroordeelde  werd  aan  een  paal  gebonden  en  de  scherprechter  
 stak  hem  de  kris  in  het  hart.  Of  de  dood  al  of niet  volgde,  
 hing  natuurlijk  af  van  de  behendigheid  van  den  beul  en  in  
 sommige  gevallen  van  zijn  goeden  wil;  want  somtijds  was  hij,  
 naar  men  zegt,  omgekocht om  zieh  tot  het  werktuig  eener  bij-  
 zondere  wraakoefening  te  Verlagen.  Was  toch  de  veroordeelde  
 niet  aanstonds  doodelijk  getroffen -,  dan  bezweek  hij  doorgaans  
 eerst  na  langdurige  smarten,  en  de  adat  verbood,  hem,  zonder  
 uitdrukkelijk bevel van den vorst, een tweeden stoot toe te  brengen.  
 Door den invloed echter van het Ned. Gouvernement  zijn sedert November  
 1868  deze  barbaarsche strafoefeningen  door  verwijzing tot  
 den  strop  vervangen.  Ook  het  werpen  van  misdadigers  voor  de  
 tijgers  was  vroeger  op  Java  niet  zeldzaam,  evenmin  als  hetuit-  
 wijzen  der  schuld  door  de  waterproef  en  andere  godsgerichten,  
 waarover  reeds  boven gesproken  werd;  terwijl,  om  niet  meer  te  
 noemen,  aan  den  vorst  niet  alleen het  gewone  recht  der  Souvereinen  
 werd  toegekend,  om  den  veroordeelde  te  begenadigen  
 (moeslakah),  maar  ook  dat  van  door  oppermachtige  beschikking  
 (wisesä)  zijne  straf  naar  willekeur  te  verzwaren. 
 Het  gemeentelijk  grondbezit,  dat  vrij  algemeen  is  in een  groot  
 gedeelte  van  Java,  ofschoon  noch  onder  de  Soendaneezen,  noch  
 onder de  Madoereezen,  kan ook niet uit  den invloed van den  Islam  
 verklaard  worden;  want  het  is  aan  het  Mohammedaansche  recht  
 als  zoodanig  onbekend,  ofschoon  het  als  oude  of  uit  bijzondere  
 omstandigheden  voortvloeiende instelling ook in  andere Mohammedaansche  
 landen  voorkomt.  De  moslem  erlangt,  volgens  het Mohammedaansche  
 recht, den volledigen  eigendom (milk,  Jav.  melik)  
 der  door  hem  ontgonnen  gronden,  tenzij  door  zijne  ontginning  
 de  rechten  mochten  verkort  zijn  die  anderen  zieh  reeds  op  dien  
 grond hadden verworven. Op de landerijen evenwel die reeds bebouwd  
 waren,  toen  de  opgezetenen  door  verovering  aan  het gebied  van