
 
        
         
		den  Maleischen  stam  Tbekend  is,  toont  ons  dat  zij  met  deze  
 algemeene  sohets  van  den  godsdienst  der  natuurvolken  volkomen  
 overeenstemmen; maar bij een dieperen blik in  het leven en gemoed  
 van  den  Javaan,  blijkt  eveneens,  dat  hij,  in  weerwil  van  den  
 invloed  door  de  godsdiensten  van  hooger  ontwikkelde  volken  
 . sedert  eeuwen  op  bem  geoefend,  zieh  zeer  weinig  boven  dit  
 standpunt  verheven  heeft.  Wel  zijn  er  met  zijn  natuurdienst  en  
 zijne  geestenvereering Hindoesche  en Mohammedaansche  elemen-  
 ten  gemengd,  zoodat  een  eigenaardige  godsdienstvorm  ontstaan  
 is ,  waäraan  wij,  in navolging van  den  heer  Harthoorn, den naam  
 van  J a v a n i sm e   kunnen  geven;  maar  zij maken daarmede geen  
 organisch  geheel  uit.  Den  Javaan  van  buiten  opgedrongen,  vormen  
 zij  een  wanklank  met  den  grondtoon  van  zijn  bewustzijn,  
 die  in  geen  dragelijk  aecoord  word  opgelost.  Wie  onder  de  
 Javanen  den  dienst  der  natuur  en  der  geesten  volstrekt  hebben  
 afgezworen,  zijn  in  den  regel  volstrekt  ongeloovigen,  die  niets  
 hoogers  dan  den  mensch  erkennen.  Er  zijn  echter  kleine  partijen  
 bij  wie  de  traditien  van  Brahmanisme en Boeddhisme voortleven,  
 ten  deele  wellicht  overgeerfd  met  het Hindoebloed  dat  nog  door  
 hunne  aderen  vloeit;  en  er  is  een  groote  partij  zoogenaamde  
 vromen,  door  Arabieren  en  Arabische  mestiezen  aangevoerd,  
 die  de  uitwendige  voorschriften  van  den  Islam  met  nauwgezet-  
 heid  vervullen.  Doch  de  oorspronkelijke  traagheid  van  den  geest  
 der  Javanen,  nog  gevoed  door  het  despotisme  waaronder  zij  
 steeds  gebukt  gingen,  heeft  in  schier  ieder  geval  tot  eene  uiterst  
 oppervlakkige  opvatting' dier  van  elders  ingevoerde  stelseis,  ge-  
 paard  met  grenzelooze  begripsverwarring  en  het  ongerijmdste  
 syncretismus,  geleid. 
 De  geesten  die  door  de  Javanen  vereerd  worden,  dragen  in  
 het  algemeen  den  naam  van  Hjang  of  Jang,  en  met het bekende  
 voorvoegsel  sang,  dat  ook  voor  benamingen  van  doorluchtige  
 of heilige  personen geplaatst wordt,  Sanghjang.  De  verwantschap  
 met  het  Sangiang  der  Dajaks')  is  daarin  zeker  niet  te  misken-  
 nen.  Ook  op  den  God  des  Korans,  op  Allah,  wordt  deze  naam 
 ft  Hardelapd’s  Dajaksch  Wdbk. in  v .;  Perelaer,  Ethn.  d.  Dajaks.  8. 
 toegepast,  en  sembahjang,  de  gewone  Javaansche  naam ^  voor  
 de  ritueele  gebeden  van  den  Islam,  is  daarvan  afkomstig  ). 
 Het  aantal  dezer  hjangs  is  zoo  groot,  dat  aan  eene  opsom-  
 ming  niet  te  denken  valt;  zij  laten  zieh  echter  gedeeltelijk  tot  
 eenige  klassen  brengen,  en  onder  dezen  verdienen  de  bescherm-  
 geesten  der  dessa’s  wel  in  de  eerste  plaats  onze  aandacht.  Zij  
 heeten  gewoonlijk  danhjang  desä 2)  en  zijn  onzichtbare  geesten  
 die  hun  verblijf  in  of  boven  de  dessa  houden,  b.  v.  in  lommer-  
 rijk  geboomte.  De  Javaan  stelt  zieh  voor,  dat  de  danhjang  der  
 dessa  die  piek  reeds  bewoonde  voordat  nog  een  aanvang  met de  
 ontginning  werd  gemaakt.  Het  slagen  der  onderneming  is  het  
 bewijs  van  zijn  aanwezen;  want  iedere  ontginning  heeft  een  
 beschermenden  arm,  een  bahoereksä,  noodig.  Mislukt  dus  de  
 ontginning,  dan  maakt  men  daaruit  op, dat zieh  daar  ter  plaatse  
 geen  danhjang  ophield,  die  voor  haar  waken  kon.  Zoo  gemak-  
 keljjk  intusschen  vermenigvuldigen  zieh  voor  de  verbeelding  van  
 den  Javaan  de  goddeljjke  wezens,  dat  hij  soms  den  danhjang  
 en  den  bahoereksä  als  verschillende  geesten  aanmerkt. 
 Aan  den  danhjang  wordt  groote  eer  bewezen;  want  van  hem  
 komen  alle  zegeningen  over  de  dessa,  en  alle  rampen  en  tegen-  
 spoeden  zijn  bewijzen  van  zijn  toom  omdat  de  bewoners  in  
 hunne  hulde  zijn  te  kort  geschoten.  Yraagt  men  den  Javaan  
 naarde  verhouding  van  den  danhjang  tot  Goesti  Allah, den eem-  
 gen God,  uit  zijn  antwoord  zal  vermoedelijk  blijken,  dat  hij nooit  
 heeft  getracht  zieh  daarvan  rekenschap  te  geven. 
 De  vereering  van  den  danhjang  heeft  bij  voorkeur  plaats  
 onder  groote,  schaduwrijke  boomen,  geplant  ter  zij de  .van  den  
 weg.  Tegen  den  boom  aan  is  dan  een  soort  van  altaarije  opge-  
 richt,  doorgaans  bestaande  uit  twee  op  hun  kant  staande  stee-  
 nen,  waarop  een  derde  grootere  rust,  en  deze  toestel  is  door  
 een  houten  hekje  afgesloten,  met  eene  kleine  opening  die  aan  
 den  offeraar  den  toegang  verleent.  Elke  dessabewoner,  die 
 *)  S emb a h   beteekent  e e r b ew i j s ,   e e r b i e d i g e   b e g r o e   t i n g . 
 2)  Danhjang  (met  de  linguale  d)  of Ranhjang  is  wederom  gevormd  van  hjang,  met  
 een  voorvoegsel  omtrent  welks  oorsprong  ik  geene 'gissing waag.  Volgens Prof. Roorda,  
 Jav.  Handwdbk.  721,  zou  de  oorspronkelijke  vorm  ralgang  zijn,  samengesteld met  rä  
 (voor  wi r ä ) ,  ui t s t ekend,   mächt ig.