
 
        
         
		vogel,Plotus  melanogaster,  öf  op  een  over  het water hangenden  
 boomtak  zit  te loeren,  öf,  diep  onder  water  zwemmende,  slechts  
 zijn  slangvormigen  kop  daarboven  verheft. 
 Waar  längs  Java’s  zuiderstrand  de  branding  der  zee  tegen  de  
 kalkrotsen  klotst  en  die  door  aanboudende werking zoo diep heeft  
 uitgehold,  dat  het  bovendeel  een  overhangend  gewelf  vormt,  is  
 de  plaats  waar  te  midden  van  het fijne stof door  het  op  de  rotswanden  
 brekende  schuim  gevormd,  de  kleine  gierzwaluwen  
 of  Salanganen,  de  manoek  walet,  bij  voorkeur  hunne  eetbare  
 nesten  bouwen,  en  met  bliksemsnelheid  heen  en  weér  vliegen,  
 naarmate  de  klotsende  golven  den  ingang  van  het  hol  sluiten  of  
 door  de  samengeperste  lucht  met  luid  geblaas, als een kolom van  
 waterstof,  worden  teruggestooten. 
 In  de  hoogstammige  wouden  der  eerste  zone,  vooral  waar  
 de  ficus-soorten  het  menigvuldigst  zijn,  is  het  gewone  ver-  
 blijf  van  die  groote,  logge,  zonderlinge  vogels,  die  thans  het  
 meest  bij  den  naam  van  neushoornvogels  genoemd worden, maar  
 in  oude  Eederlandsche  reizen  bestendig  j a a r v o g e l s   genoemd  
 worden,  „omdat  zij  bij  de  geboorte  een  beenachtig  knopje  aan  
 de  neb  hebben,  dat  zieh  jaarlijks  uitbreidt  en  met halve kringen  
 vermeerdert,  zoodat  men  aan  het  getal  der  kringen  den  ouder-  
 dom  der  vogels  kennen  kan“  '). Yan de elf soorten van neushoornvogels  
 die  in  Insulinde  voorkomen,  worden  er  drie  op  Java  ge-  
 vonden:  Buceros  plieatus,  lunatus en Malabaricus.  De eerste is tot  
 Java  beperkt; de  tweede die, zooals ons straks blijken zal, ook veel  
 in  de  wouden  der  tweede zone voorkomt, is een Javasche verschei-  
 denheid  van  Buceros  rhinoceros;  de  derde  is  verbreid  van  Hindostán  
 tot  Borneo.  Ik  zal  in  een  beschrijving  dezer  soorten  niet  tre*  
 den; maar  allen  hebben,  schoon  in  verschillenden  vorm, het reeds  
 vermelde  vreemdsoortige  verlengsel  aan  de  bovenkaak,  dat  zieh  
 eenigermate  als  een  hoorn  voordoet,  en  door  eene  holle  sponsr  
 achtige  uitbreiding  van  den  schedel  wordt  gedragen.  Deze vogels  
 leven  voomamelijk  van  vruchten,  inzonderheid  van  de  vruehten  
 der  vijgeboomen,  vliegen  schier  altijd  bij  paren,  en  hebben  mis- 
 *)  Batavia  in  derzelver gelegenheid, enz. IV. 81. Vgl. Hist. Beschr. d. reizen. XXI. 309. 
 schien  onder  alle  vogels  de  zonderlingste  manier  om  hunne  eieren  
 uit  te  broeden.  De  wij^es  worden  door  de  mannetjes  gedu-  
 rende  den  broeitjjd  door  middel  van  klei  of  slijk  in  de holte van  
 een  boom  zoodanig  vast  geplakt,  dat  zij  die  niet  kunnen  verla-  
 ten,  en  totdat  het  jong  kan  uitvliegen  op  het  nest  gevoederd. 
 Waar  tijgers  zieh  ophouden,  hetzij  in  de  alang-velden  met  
 verstrooide  boschjes  in  de  heete  zone,  hetzij  op  de  hoogvlakte  
 van  het  Jang-gebergte  in  de  koude,  is  ook  hun  trouwe  medge-  
 zel,  de  pauw,  nooit  ver  te  zoeken.  Junghuhn  gist  dat  de  pauw  
 zieh  voedt  met  de  wormen  die  in  de  bloedige  uitwerpselen  der  
 tijgers  gevonden  worden.  Onze  gewone  pauw  is van het vasteland  
 van  Indie  afkomstig;  de  soort  van  Java,  Pavo  muticus  of  spi-  
 ciferus,  is  eigenlijk  nog  fraaier.  Hij  heeft  een koperkleurig groe-  
 nen  hals  en  een  bundel  van  lange  smalle  vederen  boven  op  den  
 kop.  Hoe  belemmerend  de  nasleep  van  zijn  langen  staart  ook  
 zijn  möge,  weet  hij  zieh  met  gemak  in  de  lucht  te  verhelfen  
 door  eerst  een  loopje  te  nemen  en  dan  in  schuinsche  richting  
 omhoog  te  stijgen,  en  op  die  wijze  kan  hij  over  boomen  van  
 aanmerkelijke  hoogte  heenvliegen.  De  inboorlingen  schijnen  den  
 Javaschen  pauw  nooit  getemd  te  hebben;  om  zijn  wit,  maisch  
 en  smakelijk  vleesch  wordt  hij  somtijds  geschoten. 
 Aan  de  zacht-glooiende  berghellingen  die  het  2000  voethooge  
 plateau  van  Bandong  omringen,  waar,  te  midden  eener  woestijn  
 door  verschallende  grassoorten  gevormd,  de  malaka-boomen  en  
 Albizzia’s  tieren,  ziet  men  aan  de  gebogen  stengels  van  het  8  
 k  10  voet  lange  manja-gras  (Androscepia  gigantea)  hier  en  daar  
 groote,  peervormige  nesten  van  aanmerkelijke  dikte  hangen,  die  
 uit  dorre  grashladeren  gevlochten  zijn  en  aan  het ondereinde een  
 kleine  opening  hebben.  Zij  zijn  het  kunstwerk  van  den  manoek  
 manja  (Ploceus  barbatus),  een  geel  vogeltje  met zwarte vlekken,  
 zoo  groot  als  een  musch,  dat  zieh  in  talrijke  zwermen  op  deze  
 grasvlakte  onthoudt.  Die  vogel  behoort  tot  de  zoogenaamde  we-  
 vers,  een  naam  aan  die  kunstig  gevlochten  nesten  ontleend,  
 maar  wordt  in  kunstvaardigheid  nog  ver  overtroffen  door  eene  
 verwante  soort,  Ploceus  Philippensis,  die  in  1833  door  deleden  
 der  Natuurkundige  Commissie  in  groote menigte  werd  waargeno