
 
        
         
		Y I J F D E   H O O F D S T U K . 
 Geologie. Delfstoffen. 
 Wij  hebben  reeds  in  het  derde  hoofdstuk  gezien,  dat,  welk  
 ook  het  aandeel  der vulkanische  werking  möge  geweest  zijn  aan  
 de opheffing van Java  boven  de  baren  der  zee  en  aan  de vorming  
 zijner  tegenwoordige  gedaante,  de  vulkanische  gesteenten  over  
 het  algemeen  rüsten  op  eene  neptunische,  tertiaire  formatie,  die  
 zelve  weder  op  een  grondlaag  van  graniet  of  syeniet  schijnt  ge-  
 legerd  te  zijn.  De  kennis  dier  tertiaire  formatie  zijn  wij  schier  
 uitsluitend  aan  de  nasporingen  van  Junghuhn  verschuldigd,  en  
 de  middelen  die  hem  daarvoor  ten  dienste stonden,  waren  uiterst  
 gebrekkig.  Te  recht merkt hij  op, dat, terwijl in Europa  en andere  
 heschaafde  landen  de  geologische  nasporingen  telkens  toelichting  
 erlangen  door  mijnschachten,  steengroeven, putboringen, tunnels,  
 insnij dingen  tot  den  aanleg  van  wegen  en  andere  kunstmatige  
 ontblootingen  van  rotsen,  op  Java  de  onderzoeker  die  den geologischen  
 bouw  des  lands  wil  leeren  kennen,  hifna  uitsluitend  tot  
 de  natuurlijke  ontblootingen  heperkt  is.  Wel  is  waar  is  in  dit  
 opzicht  sedert  Junghuhn’s  tijd  eenige  verandering  gekomen,  en  
 hebben  enkele  putboringen, de onderzoekingen der mijn-ingenieurs  
 en  de  aanleg  der  spoorweglijnen  Samarang-Yorstenlanden  en Ba-  
 tavia-Buitenzorg  eenig  nieuw licht over  de lagen  waaruit de hodem  
 bestaat,  kunnen  verspreiden.  Bedenkt  men  evenwel  hoe  gering  
 het  äantal der  dus  nauwkeuriger  hekend  geworden  punten  is,  in  
 verhouding  tot  de  groote  uitgestrektheid  des  eilands,  dan  kan  
 men  gemakkelijk  nagaan,  hoe  weinig nog daardoor zou gewonnen  
 zijn,  ook  dan  zelfs  wanneer veel meer pogingen waren aangewend  
 om  de  verspreide  mededeelingen  te  verzamelen  en  gevolgen  omtrent  
 den  geologischen  houw  des  eilands  daaruit  af  te  leiden,  
 dan  tot  dusverre  het  geval  is  geweest.  Yooral  moet men ook niet  
 uit  het  oog  verliezen,  hoezeer  de  door vulkanische werkingen op  
 voorbeeldelooze  sehaal  omgewoelde  hodem  van  Java  de  moei-  
 lijkheid  van  nasporingen  op  dit  gebied  vermeerdert.  „In  niet  
 vulkanische  terreinen,“  zegt  de  heer  de  Bordes in zijne beschou-  
 wingen  over  den  Javaanscben  spoorweg,  „kan,  omtrent  de  ge-  
 aardheid  van  den  bodem ,  door  boringen  dikwjjls  veel  kennis  
 verkregen  worden.  Maar  op  Java  doen  zij  weinig  kennen  omtrent  
 de  richting,  helling  en  dikte  der  lagen,  tenzij  de boringen  
 op  zoo  körten  afstand  worden  gedaan, dat het praktisch nagenoeg  
 onuitvoerbaar  wordt.  Bijna  nergens troffen  wij regelmatig liggende  
 lagen  aan.  In  vele ingravingen  hadden de lagen allerlei richtingen.  
 Sterk  hellende  bogen  zij  in  eens  om,  en  liepen  vertikaal  naar  
 heneden,  om  weder  op  te rijzen  en  eene  kom  te vormen, die ge-  
 meenlijk met eene weeke kleimassa is gevuld. Klei, padas,  steenen,  
 grint,  zandachtige  massa’s  en  hij  de  vulkanen  lava’s  wissel-  
 den  elkander  plotseling  af.“  Het  is duidelijk dat zulk eene gesteld-  
 heid  van  den  hodem  niet  alleen  de  herekeningen  der  technici  hij  
 den  aanleg  van groote werken moet doen  falen,  maar  ook  aan  de  
 nasporingen van  den geoloog groote  zwarigheden  in  den  weg  legt. 
 In  het  vulkanische  gehergte  zijn  de  natuurlijke  ontblootingen  
 die  de  bodemgesteldheid  openbaren,  van  grooten  omvang;  zij  
 worden  vooral  gevonden  aan' den  binnen waar ts  gekeerden  wand  
 der ringmuren  die  de  kraters  omsluiten.  Doch  in  het  neptunische  
 gehergte  is  de  onderzoeker  veelal  beperkt  tot  de  waarneming  
 van  de  steile  wanden der  uit de  opheffing  geboren  splijtingsdalen,  
 die  echter  slechts  ten  deele  kaal  en,  in  weerwil  hunner  steilte,  
 voor  het  meerendeel  met  dichten  plantengroei hedekt zijn. Hierbij  
 komen  echter  nog  de  steile  rotswanden aan  de zuidkust wier  voet  
 door  de  golven  wordt  gewasschen,  de  kalksteenhanken  methare  
 holen  en veeltijds  naakte  wanden,  de verzakkingen  of  aardstortin-  
 gen  waardoor  sommige  rotsen  van  hare  aardlaag  en  de  daarin  
 wortelende  vegetatie  onthloot  worden,  en  vooral  de  kloven  die  
 de rivieren en  heken, doorgaans  tot  eene  aanmerkelijke  diepte  en  
 vaak  zoo  dat  ze  ten  deele  door  de  rotsen  overwelfd  blijven,  in