
 
        
         
		Ik  wil  dit  reeds  te  lange  hoofdstuk  besluiten  met  een  zeer  
 kort  overzicht  te  geven  van  de  wijze  waarop  de  godsdienstplich-  
 ten,  door  den  Islam  voorgeschreven,  op  Java  betracht  worden. 
 De  voornaamste  godsdienstplichten  van  den  Islam  worden  
 door  zijne  belijders  aangemerkt  als  eene  schuld  die  de  
 geloovige  aan  Allah  te  betalen  keeft.  Zij  worden  dus  naar  de  
 regelen  van  het  recht  beschouwd  en  behandeld  e n ,  als  het  gewichtigste  
 deel  der  rechtswetenschap,  in  de  geschriften  daarover  
 steeds  vooropgezet.  Deze  wijze  van  behandeling  wordt  hoofdza-  
 kelijk  toegepast  op  de  vijf  zaken  waarvan  de  Profeet,  volgens  
 de  overlevering,  verklaard  heeft,  dat  zij  de  grondzuilen  zijn  
 van  den Islam.  De  bedoelde  overlevering  luidt  als  volgt:  „de Islam  
 is  gebouwd  op  vijf  zuilen:  de  belijdenis  dat  er  geen  God  is  
 dan  Allah  en  dat  Mohammed  Gods  gezant  is,  het  volbrengen  
 van  het  ritueel  gebed, de betaling der zakäh, de vasten der maand  
 ßamadhän,  en  de  bedevaart  naar  den Mekkaanschen  tempel  voor  
 wie  daartoe  in  de  gelegenheid  is.“ Deze overlevering  bepaalt  zoo-  
 wel  den  omvang  als  de  volgorde  van  hetgeen  als  religieus  recht  
 behandeld  wordt,  met  dien  verstände  dat  bij  ieder  der  hoofd-  
 zaken  ook  de  accessorien  worden  gevoegd.  Daar  evenwel  de  ge-  
 loofsbelijdenis,  de  twee  woorden  of  uitspraken,  zooals  men  ze  
 noemt,  op  zieh  zelve geen stof opleverde voor rechtskundige behandeling, 
   is  de  gewoonte  opgekomen  om,  in  hare  plaats,  de  reini-  
 gingen,  die  aan  iedere godsdienstige handeling moeten voorafgaan,  
 in  een  afzonderlijk  hoofdstuk  ter  sprake  te  brengen.  Men  handelt  
 dus  achtereenvolgens  over:  reinigingen,  gebeden,  gewijde  gaven,  
 vasten  en  bedevaart.  Wellicht  zal  men  zieh  verwonderen, dat de  
 besnijdenis  en  de  verplichting  om  het  zwaard  aan  te  gerdenvoor  
 den  heiligen  krijg,  geen  deel  uitmaken  van  het  religieuse  recht.  
 Doch  de  deelneming  aan  den  heiligen  oorlog  is  geen algemeene  
 verplichting  voor  alle  moslemen;  slechts  op  de  gemeenschap der  
 geloovigen,  den  Staat ,  rust  de  verplichting om den  heiligen  krijg  
 te  voeren  en  daarvoor  de  noodige  mansehappen  te  leveren;  wat  
 overigens  aan  het  verdienstelijke  van  vrijwillige  deelneming  
 niets  ontneemt.  Overigens  behoef  ik  wel  niet  te  herinneren,  dat  
 op  Java  van  heiligen  oorlog  geen  sprake  kan  zijn,  zoolang  het 
 gehoorzaamt  aan  het  Nederlandsch  gezag;  terwijl  boven  reeds  
 is  aangetoond,  dat  in  de  laatste  jaren  door  de  hoofden  der  Mo-  
 hammedaansche wetgeleerden is beslist, dat de uitoefening van gezag  
 over geloovige onderdanen door ongeloovige meesters geen recht geeft  
 tot  verzet,  zoolang de laatsten de uitoefening  der voornaamste voor-  
 schriften  van den Islam vrijlaten.  En wat de besnijdenis betreft, deze  
 wordt,  hoe  algemeen  zij  ook  onder  de  moslemen zijn möge, toch  
 meer  als  een  lofwaardige  gewoonte  dan  als  een  eigenlijke  gods-  
 dienstplicht  beschouwd.  De  Koran  zwijgt  geheel  van  haar,  de  
 rechtsgeleerden  spreken  er  öf  niet over  öf  ter  loops  waar  zij van  
 de  plichten  van  ouders  jegens  hunne  kinderen  gewagen,  envele  
 verlichte  moslemen  hechten  er  weinig  waarde  aan.  Daar  intus-  
 schen  de  menigte  aan  zulke  uitwendige  teekenen  veel  pleegt  te  
 hechten,  wordt  zij  door  de  belijders  van  den  Islam  niet  licht  
 verwaarloosd,  en,  enkele  gevallen  van  ontduiking  uitgenomen,  
 steeds  door  nieuw  toetredende  proselyten  ondergaan. 
 De  besnijdenis  is  gegrond  op  de  gewoonte  der  oude  Arabieren  
 en  hare  bekrachtiging  door  het  voorbeeld  van  den  Profeet,  
 die,  zelf  besneden,  ook  de  zijnen  besnij den  liet.  Zij  berust  dus  
 slechts  op  overlevering,  en  wordt  zelfs  op  Java,  als  wäre  zij  
 de sonnah bij uitnemendheid, gewoonlijk bij dien naam (als  s o e n n a t  
 uitgesproken)  genoemd.  De  persoon  die  de  besnijdenis  verricht,  
 heet  b on g   en  kan  wel  is  waar  een  priester  zijn,  maar  is  gewoonlijk  
 een  leek.  Ofschoon  de  wetgeleerden  erkennen,  dat  de  
 besnijdenis,  naar  de  oorspronkelijkinstelling, op denzevenden dag  
 na  de  geboorte  moest  verricht  worden,  heeft  zij  meestal  eerst  
 na  het  vijfde  en  op  Java  gewoonlijk  eerst  omstreeks  het  14de  of  
 15de jaar  plaats.  Gegoede  lieden  geven  des  middernachts  voor  de  
 plechtigheid  een  maaltijd,  waarbij  de  pandäpä  met  groen  ver-  
 sierd  en  de  gamelan  bespeeld  wordt. Den  anderen  morgen  te zes  
 ure  wordt  de  jongeling  die  de,  besnijdenis  ondergaan  moet,  fraai  
 uitgedost,  met  boreh  besmeerd  en  met kransen van de aan draden  
 geregene,  kleine,  witte  en  geurige  bloemen  der Mimusops elengi  
 (kembang  tandjoeng)  omhangen, onder een soort van tent gebracht,  
 waar de bong, die daarvoor een geschenk in lijnwaad of geld ontvangt,  
 de  besnijdenis,  hetzij  door  het  afsnijden  der  voorhuid,  hetzij, 
 2 5 *