
 
        
         
		gen  des  Korans  eenig  geweld  aan  te  doen,  orde  en  samenhang  
 heeft  weten  te  brengen.  Het  berust  aan  de  eene  zijde  op  bet  
 oude  Arabische  erfrecht,  aan  de  andere  op  een willekeurigen en  
 weinig doordachten greep door den Profeet daarin gedaan.  Het oude  
 Arabische erfrecht kent  slechts  universeele erfgenamen; het Korani-  
 sche slechts  erfgenamen voor een bepaald deel der nalatensehap, de  
 helft,  een  derde,  een  vierde  enz.  Het  eefste beperkt het erfrecht  
 tot  personen  van  het  mannelijk  geslacht  en den erflater bestaande  
 in  de  mannelijke  lijn;  het  tweede  zorgt  door  eenige  planlooze  
 bepalingen  zoo  goed  als siecht voor de vrouwen en de nabestaanden  
 in  de vrouwelijke  lijn, en laat  ook echtgenooten Tan elkander erven.  
 Yolgens  het  eerste  sluiten  de  neergaande  linie  de  opgaande,  de  
 opgaande  de  zijlinie,  en  in ieder  geval  de  naäste  graad  de  meer  
 verwijderde gradenuit; het andere schijnt volgens de letter der bepalingen  
 geene  uitsluitingen  te  kennen,  en verdeelt, ook na de door  
 de rechtsgeleerden uitgedaehte beperkingen, eene nalatensehap vaak  
 in  meer  deelen  dan  er  verrat  zijn  in  een  geheel,  zoodat, omdie  
 verdeeling  mogelijk  te maken,  een  evenredige vermindering moet  
 worden  toegepast.  Zooais  deze  vijandige  elementen  uit den smelt-  
 kroes  der  wetgeleerden  zijn  te  voorschijn  gekomen, hebben zij in  
 hoofdzaak  de  volgende  regelen  voor  de  verdeeling  eener  nala-  
 tenschap  opgeleverd. 
 Zes  kategorien  van  personen  kunnen,  als  zij  voorhandenzijn,  
 nooit  worden  uitgesloten:  man,  vrouw,  vader,  moeder,  zoon,  
 dochter.  Alle  andere  bloedverwanten  erven slechts als geen nadere  
 graad  hen  uitsluit.  De  erfgenamen  die  bepaalde  portien  (Jav.  
 prahil of pirahil) krijgen, noemen wij Koranische; zij die alles erlangen  
 of  deelen  wat  er  na  aftrek  der  Koranische  portien  in  ieder  
 geväl  verschuldigd  blijft,  noemen  wij  eigenlijke  erfgenamen. 
 De  man  erft  de  helft  van  de  goederen  der  vrouw  als  zij  geen  
 Mnderen  of  zoonskinderen  nalaat,  anders  slechts  een  vierde.  De  
 vrouw,  of,  als  de  man  er  meer  had  gehuwd,  de  gezamenlijke  
 vrouwen  erven  een  vierde  der  nalatensehap  van  den  man  als  
 hij  zonder  kinderen  of  zoonskinderen  sterft,  anders  slechts  een  
 achtste. 
 De  vader  is  eigenlijk  erfgenaam  als  er  geen kinderen of zoonskinderen  
 zijn  die  hem  als zoodanig moeten voorgaan. Zijne rechten  
 kunnen  echter  geen  inbreuk  maken  op  de  Koranische portien die  
 aan  man of vrouw en dochter of dochters zonder broeders toekomen.  
 Is  hij  geen'  eigenlijk  erfgenaam,  dan  krijgt  hij  als  Koranische  
 portie  een  zesde. 
 De  moeder  is  altijd  Koranische  erfgenaam  en  krijgt  minstens  
 een  zesde;  dit  wordt  echter  een derde, wanneer noch de belangen  
 van kinderen noch die van zoonskinderen daardoor geschaad worden. 
 De  gezamenlijke  zonen  zijn,  na  aftrek  van  het  deel  van  man  
 of vrouw en van ouders, universeel erfgenaam, indien er niet tevens  
 dochters  zijn.  Zij  deelen  gelijkelijk.  Yoorrechten  van  eerstge-  
 boorte  of  geboorte  uit  moeders  van  hooger  stand  zijn  onbekend. 
 Eene  enkele  dochter  zonder  broeders  krijgt  de  helft,  twee  of  
 meer  dochters  zonder  broeders  deelen  met  elkander twee derden. 
 Zonen  en  dochteren,  .te  zamen  körnende, zijn gezamenlijk universeel  
 erfgenaam,  met  dien  verstände,  dat  het  deel  van  elke  
 dochter  de  helft  bedraagt  van  het  deel  van  elken  zoon. 
 Kleinkinderen  in  den  zin  der  wet  zijn alleen  de zoonskinderen.  
 Zij  zijn  altijd  buitengesloten  als  er  zonen  alleen  of  zonen  en  
 dochters tevens inleven zijn, dewijl aan dezen het universeel erfrecht  
 reeds  toekomt.  Komen  kleinkinderen  alleen  met dochters  samen,  
 dan  behouden  deze  laatsten  hare Koranische portien,  en  erven de  
 kleinkinderen  het  overschot.  Zijn  er  geene  kinderen  meer,  dan  
 zijn  de  kleinkinderen  eigenljjke  erfgenamen  in  hunne plaats. Aan  
 een  en  ander  kunnen  echter  de  kleindochters  slechts deel hebben  
 als  zij  samenkomen  met  kleinzonen, evenals  de dochters  slechts  
 bij samenkomst met zonen eigenlijk erfgenaam worden; de kleindochters  
 worden  het  op  denzelfden voetals de dochters. Maar terwijl voor  
 de dochters die geen broeders hebben, Koranische portien verordend  
 zijn, is er slechts een geval waarin dit ook voor de kleindochters is ge-  
 schied,  namelijk  als  zij  samenkomen  met  eene’ enkele  dochter  
 zonder  broeders.  Alsdan  krijgt  de  dochter  de  helft  en  de  kleindochters  
 krijgen  een  zesde,  zoodat  aan  allen  te  zamen  de  twee  
 derden,  voor  twee  of meer  dochters  bestemd, worden toegekend.  
 Men  noemt  dit  zesde  de  takmilah,  de  aanvulling  van  de  helft  
 tot  twee  derden.