
 
        
         
		de  Buitenbezittingen,  konden  worden  opgeleid  “). Men heeft thans  
 althans  ten  deele  längs  een  anderen  weg  hetzelfde  dael  bereikt. 
 Doch  hoe  talrijk  de  kleinere  inlandsche  ambten  ook  worden,  
 het  is  niet  denkbaar  dat  zij  ooit  talrijk  genoeg  zullen  zijn,  om  
 aan  alle  afstammelingen  der  hoofden  een  bestaan  te  verschaffen.  
 Men  telt  deze  ongetwijfeld  op  Java  bij  duizenden. Wat er na drie  
 of  meer  geslachten,  wanneer  de  man  lang  ten  grave  is  gedaald  
 aan  wien  zijne  familie  baren  luister  ontleende,  van  die  Hasse  
 van menschen  wordt,  is  mij  een  raadsel.  Men  kan  het  zieh  nau-  
 welijks  anders  voorstellen, dan  dat  zij  ten  slotte  zieh in de volks-  
 klasse  verliezen,  en  landbouwers,  visschers,  handwerkslieden  of  
 handelaren,  misschien  vagebonden  en  bandieten  worden. 
 Hoe  groot  dan  ook  op  Java  de  afstand  zij  tusschen  den  geringen  
 man  en  den  adel,  eene absolute scheiding  schijnt niet tusschen  
 beide  te  bestaan.  Ook  de  oude  vorsten  hebben  somtijds  geringe  
 lieden,  krachtens  de  volheid  hunner  macht,  tot  hoogen  rang  en  
 stand  verheven,  en  wij  zagen  dat  het Gouvernement ditvoorbeeld  
 volgt.  Yrouwen  van  geringen  stand,  die  als  goendiks  in  de  ha-  
 rems  van  vorsten  en  regenten  worden  opgenomen,  worden  de  
 moeders  van  Pangerans  en  Radens,  en  vrouwen  van  adel  die  
 mannen  van  geringen  stand  huwen,  helfen  hen  eenigermate  tot  
 zieh  op.  Eindelijk  verliezen  de  verre  afstammelingen  van  de vorsten  
 en  hoofden,  voor  zoover  ze  niet  zelven  tot  waardigheden  
 geroepen  worden,  trapswijze  de  adellijke  titels  en  voorrechten,  
 zoodat  zij  ten  laatste  ook  wel  niet  langer, eenige  aanspraak  op  
 onderscheiding  van  de  zijde  des  volks  kunnen  doen  gelden. 
 Deze  feiten  kunnen  niet  gemakkelijk  in  overeenstemming  gebracht  
 worden  met  de  voorstelling,  die  als van zelve  voortvloeit  
 uit hetgeen  boven  2)  over  den oorsprong der taalsoorten gezegd is ,  
 dat, in tegenstelling met de volksklasse, die in ’t algemeen genomen  
 uit  de  afstammelingen  der  oorspronkelijke  bewoners  des lands be-  
 staat,  de  adel  de  Hindoesche  kolonisten  en  veroveraars  uit  de  
 drie  hoogere  kästen  vertegenwoordigt.  Dat  werkelijk  de  kästen 
 *)  T.  v.  N.  I .  1855.  H .  403. 
 2)  Bl.  408. 
 op  Java  bestaan  hebben,  kan  intusschen  niet  twijfelachtig  zijn.  
 Het  blijkt  ten  duideljjkste  uit  haar  voortbestaan  op  Bali;  want  
 Bali  is  de  toevlucht  geworden  van  het  Javaansche  Hindoeisme,  
 voor  zoover het  zieh  de heerschappij  van den Islam niet wilde laten  
 welgevallen;  het blijkt ook uit eenige uitdrukkingen der Javaansche  
 taal  zelve,  waarin  nog  soedrä  een  naam  van  het  volk,  satrijä  
 (verbasterd  uit  xatrija,  den  Sanskrietschen  naam  van  de  käste  
 der  vorsten  en  ridders)  een  gewone  naam  der  edellieden  is,  en  
 aija  of  rija,  een  titel  die  meer  dan  eenige  andere  stipt  tot  per-  
 sonen  van  vorstelijke  afkomst  beperkt  is,  zonder  twijfel  een  
 Sanskrietschen  oorsprong  heeft.  Intusschen  heeft  de  Javaansche  
 maatschappij,  door  de  invoering  van  den  Islam  en  de  vestiging  
 van  het Europeesch  gezag ,  geweldige  omkeeringen ondergaan, en  
 daar  niemand  zieh  ooit  de möeite  heeft  gegeven  den  invloed dier  
 omkeeringen  op  de  maatschappelijke  toestanden  aan  te  wijzen,  
 moeten  wij  ons  niet  verwonderen  zoo  de  oorzaken  van  het  ver-  
 schil  tusschen  voorheen  en  nu  niet  altijd  gemakkelijk  zijn  op  
 te  sporen  en  vaak  geheel  in  het  duister  blijven  schuilen. 
 Zeker.  is  het  intusschen, d a t,  zoo  de klove tusschen volksklasse  
 en  adel  in  de  Javaansche  maatschappij niet geheel onoverkomelijk  
 is,  toch  het  verschil  tusschen  de  massa  en  hare  hoofden  op  de  
 scherpst  mogelijke  wijze  is  geteekend.  Hiermede  gaat  echter  in  
 het  algemeen  een  eerbied  voor  meerderheid  van  rang  en ja ren ,  
 ook  onder  lieden  van  denzelfden  stand,  gepaard, waarvan wij ons  
 nauwelijks  een  denkbeeid  kunnen  vormen,  en  die  zieh  het  dui-  
 delijkst in het vroeger beschouwde gebruik der taalsoorten ') teekent.  
 Eaarmate men in de onderworpenheid der minderen jegens hun meer-  
 deren door gewoonte of opvoeding meer of minder behagen vindt,  en  
 in  het  algemeen  zieh  omtrent  het  Javaansche  volkskarakter  een  
 günstiger  of  ongunstiger  voorstelling  heeft  gevormd,  noemt  men  
 de  Javaansche  eigenaardigheden  in  dit  opzicht  verfijnde  beleefd-  
 heid  of  slaafsche  kruiperij.  Wanneer  de  Javaan  in  tegenwoor-  
 digheid  van  zijn  hoofd  met  de  beenen  over  elkander  gehurkt z it,  
 de  handen  in  den  schoot  legt,  de  oogen  nederslaat;  wanneerhij