
 
        
         
		genot  eener  verkwikkende  schaduw,  dat  nog  verhoogd  wordt  
 door  de  heerlijke  geuren  der  tjampaka’s  en  kenanga’s,  die  het  
 lichtste  zuchtje  hem  toevöert. 
 De  hoofdplaatsen  der  distrieten  zijn  doorgaans  slechts grootere  
 dessa s,  met  eene grootere aloen-aloen, waaraan de woning van het  
 districtshoofd  en  de  moskee  zijn  gelegen.  Die  woning,  die  aan  
 zuidzijde  van  het  plein  is  gehouwd,  is  gemeenlijk  een  omah  
 djäglä,  aan  de  stijlen  met  snijwerk  versierd,  en  vöör  haar  is  
 een  pandäpä  opgericht,  d.  i.  een  aan  alle  zijden  open  gehouw,  
 uit  een  op  palen  rustend  dak  bestaande,  en  waarin  het  hoofd  
 aan  zijn  ondergeschikten  gehoor  verleent.  De  moskee  staat  altijd  
 aan  de  westzijde  van  de  aloen-aloen  met  het  front  naar  het oos-  
 ten  en  daartegenover  in  den  achterwand  de  nis  die  de  qiblah  
 aanwijst *). 
 De  hoofdplaatsen  der  regentschappen,  d.  i.  van  de  grootste  
 afdeelingen  voor  het  inlandsch  bestuur,  worden  in  ’t Soendaasch  
 dajuh,  in  laag-Javaansch  negärä,  in  hoog-Javaansch  negari  ge-  
 noemd.  Zij  bestaan  eigenlijk  slechts  uit  een  vereeniging  van  
 kampongs,  ieder  op  zieh  zelve  gelijk  aan  die  welke  hierboven  
 beschreven  zijn,  en  tusschen  welke  breede, meestal rechte wegen  
 of  straten,  loeroeng  of  loeloeroeng,  zijn  opengehouden,  die  met  
 kleine  riviersteentjes  begrint  zijn.  Voorts  is  er  als  middelpunt  
 der  geheele  stad  een  groote  aloen-aloen,  waaraan  de woning van  
 den  regent,  met  de  pandäpä  er  voor,  en  een  grootere  moskee  
 zijn  gebouwd, en die met twee of meer waringin-boomen beplant is.  
 De  woningen  der  regenten  zijn  dikwijs  van  steen  en  bestaan  
 veelal  uit  onderscheidene  gebouwen.  Een  deel  der  vertrekken  is  
 gewoonlijk  op  Europeesche  wijze  gemeubeld;  maar  doorgaans  is  
 daarbij  meer  overlading  dan  goede  smaak  op  te merken. Dit deel  
 der  woning  is  vooral  voor  Europeesche bezoekers  bestemd, maar  
 °°k  in  de  eigenlijke  woonvertrekken,  die  meer  op  Javaansche  
 wijze  zijn  ingericht,  zijn  de  kussens,  matten,  gordijnen,  sirih-  
 doozen  en  verder  huisraad  natuurlijlc veel  kostbaarder  en  over-  
 vloediger  dan  in  de  woning  van  den  armen  landman. 
 Wij  moeten  ons  thans  nader  met  de  bewoners  der  geschetste  
 dorpen  en  steden  bekend  maken.  Beginnen  wij  met  hunne  kleeding. 
   'Wij  hebben  hier  een  punt  waarin  het  verschil  tusschen  
 Soendaneezen  en  Javanen  zieh  weder  op  in  ’t  oog loopende wijze  
 vertoont,  en  waarin  ook  de  Madoereezen  veel  eigenaardigs  ten  
 toon  spreiden. 
 Toen  wij  over  de  katoenteelt  spraken  is  ons  reeds  gebleken,  
 dat  de  inlanders  zieh  ho&fdzakelijk  in  katoenen  stoffen  kleeden,  
 die  hun  deels  door  den  eigen  huiselijken  arbeid  der  vrouwen,  
 deels  door  de  Europeesche  nijverheid  geleverd  worden.  Deze  
 tweeerlei  oorsprong  heeft  op  den  aard  der  kleedingstukken  niet  
 veel  invloed.  Om  voor  hare  voortbrengselen  afzet  te vinden, heeft  
 de  Europeesche  industrie  zieh  naar  den  inlandschen  smaak  en  
 de  inlandsche  gebruiken  moeten  schikken,  zoowel  in  de  patro-  
 nen  der  kleedingstukken  als  in  hären  vorm.  Die  fabrikanten die  
 het  best  in  de  nabootsing  zijn  geslaagd,  hebben  den  gereedsten  
 afzet  voor  hunne  waren  gevonden. 
 Tusschen  de  kleeding  der  beide  seksen  bestaat  minder  verschil  
 dan  bij  de  meeste  volken,  daar  ook  de  mannen  verkozen  
 hebben  het  vrije  gebruik  hunner  ledematen  door  een  kleeding-  
 stuk  in  den  vorm  van  een  vrouwenrok  te  belemmeren. De Euro-  
 peanen  noemen dat kleedingstuk gewoonlijk met den naam saroeng,  
 die  eigenlijk  scheede  of  koker  beteekent,  en  verliezen  veelal  
 uit  het  oog,  dat  het  tweeerlei  vormen  heeft  en  de naam saroeng  
 slechts  op den eenen past. De katoen-fabrikanten daarentegen weten  
 zeer  goed  tusschen  een  saroeng  en  een  kai'n  pandjang  (d. i. lang  
 doek)  te  onderscheiden.  De  kain  pandjang,  ook  kain  lepas  of  
 losse  doek genoemd, omdat de uiteinden n ie t, gelijk bij de saroeng,  
 aaneen  zijn  gehecht,  heet  in  het  Javaansch  djarit  en  in  Krama  
 sindjang.  Bij  de  eigenlijke  Javanen  is  de  djarit  algemeen  in  gebruik  
 ,  en  wordt  als  kleedingstuk  der  mannen  bebed,  als  vrou-  
 wendracht  tapih  geheeten.  W anneer  men  van  een  man  zegt  dat  
 hij  onder  de  tapih  zit,  dan beteekent d it, dat de vrouw de baas is.  
 In  West-Java  draagt  men  meer  de wäre saroeng,  die in het Soendaasch  
 samping  heet.  Doch  door  de  Soendaneezen  wordt  van  
 de  kleeding  doorgaans veel minder werk gemaakt, en de mannen al