
 
        
         
		gezonden zijn. De wijze  waarop al  deze  overblijfselen  tot  dusverre  
 gedetermineerd  zijn,  laat  nog  veel  te  wensehen  over.  Men  heeft  
 echter  gemeend,  behalve  van  Carcharias  megalodon,  ook  tanden  
 en  beenderen  van  eene  soort  van  rund,  misschien  Bos.primige-  
 nius, voorts van Mastodon elephantoides,  van Elephas primigenius en  
 van nog een anderesoort van  voorwereldlijken  olifant daarin te kun-  
 nen onderscheiden.  Ook deze  overblijfselen  bevestigen  door  hunne  
 gelijksoortigheid  op  de verschillende  vindplaatsen,  wat  Junghuhn  
 reeds  uit  de  fossiele  schelp-  en  schaaldieren  en  koralen  had op-  
 gemaakt,  d a t,  hoe  groot  ook  de  verscheidenheid  der  gesteenten  
 zij,  de  tertiaire  formatie  van  Java  geheel  tot  hetzelfde  tijdvak  
 behoort.  De  Javanen  houden  de  overblijfselen  der  groote  her-  
 kauwers  en  slurpdragers  die  op  hun  eiland  voorkomen,  voor  
 beenderen  van  boetä’s  of reuzen. 
 Het  schijnt  niet  onbelangrijk  hier  mede  te  deelen  wat  in  het  
 werk  van  een  Javaanschen  schrijver,  den  regent  van  Koedoes,  
 die  onder  den  naam  van  Raden Mas  Arjä  Poerwä  Lelänä  zijne  
 reizen  over  Java  in  de  Javaansche  taal  heeft  beschreven,  over  
 deze  merkwaardigheden  voorkomt.  Na  eerst  gezegd  te  hebben,  
 dat  hij  in  de  dessa Kadaton, aan  den  voet  van  den  Pandan,  met  
 verbazing  een  aantal  beenderen  van  buitengewone  grootte  had  
 gezien,  voegt  hij  er  bij  dat  volgens  de  overlevering  de  dessa  de  
 aloude  rijkszetel  (kadaton)  geweest  is  van  een  reuzenvorst,  
 Praboe  Arimbä  geheeten,  en  daarvan  den  naam  heeft;  dat  de  
 beenderen  afkomstig  zouden  zijn  van in den strijd met W rekodärä,  
 den  zoon  van  Pandoe,  gesneuvelde  reuzen,  en  dat  het  riviertje  
 ’t welk de dessa doorstroomt, Kali Djerohan,  d. i. Ingewanden-rivier,  
 wordt  genoemd,  omdat  daarin  de  ingewanden  der  gesneuvelde  
 boetä’s zouden geworpen  zijn.  Een  paar  bladzijden verder  verhaalt  
 hij,  dat  ook'op  de  noordelijkehelling  van  den  berg Gambirä-läjä  
 zulke  beenderen  gevonden  zijn,  en  laat  dan  deze  curieuse  mede-  
 deeling  volgen:  „De  wedänä  vertelde  dat  de  resident  de  Salis  
 (1828—1838)  in  der  tijd  aan  den  regent  van  Boedjä-negärä last  
 had  gegeven  om  naar  de  boetä-beenderen,  van  wier  aanwezen  
 men  hem  onderricht  had,  nader  onderzoek  te  laten  doen,  om  
 z e ,  indien  het  bericht  waar  werd  bevonden,  naar  Rembang  te 
 laten  overbrengen.  De  regent  droeg  dit  onderzoek  op  aan  den  
 wedänä  van  Padangan.  Deze  begaf  zieh  naar  de  aangewezen  
 plaats,  vond  de  beenderen,  en  bracht  daarop  60  man  bijeen,  
 om  ze  naar  de  hoofdplaats  te  vervoeren.  Maar hoe talrijk  ook dat  
 personeel  was,  zij  waren  buiten staat om de beenderen van  hunne  
 plaats  te  krijgen,  veel  min  op  te tillen, niet  alleen wegens hunne  
 grootte  en  zwaarte,  maar  ook  wegens  de  moeilijkheid  van  het  
 terrein.  Ofschoon  de  wedänä  geen  moeite  spaarde  om  zieh  van  
 zijn  last  te  kwijten,  moest  hij  het  ten  laatste  opgeven.  Om  zieh  
 uit  de  verlegenheid  te  redden,  rapporteerde  hij  aan  den  regent,  
 dat  hij  de  beenderen  gezöcht,  maar  niet  gevonden  had.  De regent  
 rapporteerde  daarop  in  gelijken  zin  aan  den  resident,  en  daar-  
 mede  was  de  zaak  ten  ein de.“ 
 De  fossiele  plantaardige  overblijfselen  van  Java  zijn  beter  be-  
 kend,  vooral  door  de  systematische  beschrijving  die  Prof.  Göp-  
 pert  te  Breslau  van  de  door  Junghuhn  gemaakte  en  op  het  
 Rijksmuseum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden  voorhandene  
 verzameling  gegeven  heeft.  Zij  vertoonen  zieh  op  sommige  pun-  
 ten  schier  alleen  in  afdrukselen  van  bladeren.  Zulke  plekken  
 vond  Junghuhn  bij  zijne  nasporingen  op  drie  plaatsen,  maar  
 sedert  zijn  ook  andere  opgespoord  ‘).  De  merkwaardigste  plaats  
 is  eene  kloof in  het  Brengbreng-gebergte,  bij  Tandjoeng,  in het  
 dal  der  Tji Boeni, waar in eene  ontbloote tuflaag, die  vermoedelijk  
 hären  oorsprong  aan  een  verharden  vulkanischen  modderstroom  
 verschuldigd  i s ,  tallooze  afdrukselen  van  bladeren,  zonder  regel-  
 maat  in  alle  richtingen  verstrooid  liggende, en  ten  deeleverwon-  
 derlijk  gaaf  en  onbeschadigd,  worden  aangetroffen. Iiet woud dat  
 hier door  den  vulkanischen modderstroom  verwoest werd,  bestond  
 ten  minste  uit  acht  soorten  van  deels  een-  deels tweezaadlobbige  
 boomen. 
 Yeel menigvuldiger komen  de overblijfselen  van voormalige tertiaire  
 wouden  in  den  vorm  van boomstammen ofbrokken van boomstammen  
 voor. Die zijn öf verkiezeld, en dien ten gevolge in hoornsteen  
 of andere kwartsachtige steensoorten overgegaan, öfverkoold. In beide 
 ¡5  B,  v.  in  eene  kolenklei  nabij  den  weg  van  Togeh  naar  Djamboe  in  Buitenzorg. 
 8