
 
        
         
		sehe  dichter  is ,  naar  het  oordeel  van  den  heer K ern,  stellig niet  
 hekend  geweest  met  die  gedeelten  van  ,’t  Indische  heldendicht  
 waarin  dezelfde  stof  wordt  behandeld,  daar  zijne  afwijkingen  
 niet  enkel  den  vorm,  maar  zelfs  de  belangrijkste  punten  van  
 den  inhoud  betreffen.  E r  bestaat  trouwens  in  ’t  geheel  geen  
 grond  om  het  Javaansche  gedieht  voor  eene  vertaling te houden;  
 de dichter schijnt veeleer de overgeleverde stof zelfstandig bewerkt te  
 hebben.  De  tijd  der  vervaardiging  is  niet  met  zekerheid  aan  te  
 wijzen;  doch  de  naam  van  den  vorst  aan  wien  het  dichtstuk  is  
 opgedragen,  in  verband  gebracht  met  het  voorkomen  van  den-  
 zelfden  naam  (ofschoon  eenigszins  anders  geschreven)  in  eene  
 historische  Kawi-oorkonde,  brengt  den  heer  Kern  tot  het  ver-  
 moeden,  dat  de  Ardjoenä-wiwähä  uit  de  eerste  helft  der  elfde  
 eeuw  na  Christus  dagteekent.  De  Kawi-teskt  van  dit  gedieht  
 werd  door  den  heer  Friederich  naar  een  op  Bali  gevonden  hand-  
 schrift, met interlineaire Balineesche  vertaling voorzien, uitgegeven.  
 Prof.  Kern  gaf  in  zijne  Kawi-studien  eene verbeterde uitgäaf met  
 vertaling  en  aanteekeningen  van  de  twee  eerste  zangen,  en  be-  
 diende  zieh  daarbij  ook  van  de  vertolking  in  bäsä  djarwä,  die 
 de  heer  Palmer  van den. Broek  in  1868  te  Batavia  in  het licht 
 gaf.  Daarentegen  vond  hij  de  door  Gericke  uitgegeven  nieuw-  
 Javaansche  bewerking  geheel  onbruikbaar. 
 Liever  dan  eene  dorre  inhoudsopgave van dit gedieht te leveren,  
 zal  ik  mij  veroorloven,  als  eene  proeve  van  oud-Javaansche  
 poezie,  een  deel  van  Kerns  vertaling  met  eenige  vrijheid  terug  
 te  geven  ‘). 
 »Er  was  een  zeker  reuzenvorst,  Niwätakawaka,  alom  als  alverwinnend  ver-  
 maard.  Zijne  bürg  was  aan  den  zuidervoet  van  den  berg  Meroe.  Hij  wilde  
 Indra s  verbljjf  verwoesten,  en  hem  was  het  voorrecht  verleend,  dat  hij  door  
 goden  noch  titanen  kon  gedood  worden;  slechts  voor  een  mensch  van groote 
 kracht  moest  hij  op,  zijne  hoede  zijn.  Zoo  was  de  wil  geweest  van  den Opperheer; 
   en  daarom  werden  door  de  hemelsche  geesten  ängstige  beraadslagingen  
 gehonden. 
 •ir  ,  Myne  bedoeling  is  niet  eene  andere  of  gewijzigde  vertaling  te  geven,  wanrtoe  
 ik  buiten  staat  ben,  maar  door  eene  wnt  vrijere  woordenkens  en  het  vermijden  vnn  
 vreemde  namen  te  voorkomen  dat  de  indruk  bij  den  lezer  bedorven  wordt 
 Indra  hield  heimelijk  rdad  over  ’t  geen  hem  te  doen  stond,  en  het  besluit  
 kwam  to t  stand,  dat,  zoo  een  mensch  van  buitengewone  kracht  wastevinden,  
 men  zijne  hulp  tegen  den  vijand  zon  inroepen.  Men  hadvernomen  dat  Ardjoenä  
 zieh  onlangs  aan  de  zelfkastijding  had  gewijd,  om  onverwinbaar  te  worden  in  
 den  oorlog.  Zoodra  hij  dit  doel  had  bereikt,  zou  hfl  ontboden  worden;  maar  
 slechts  met  veel  moeite  is  zulk  een  doel  te  bereiken.  Maehteloos  is  het  gebed,  
 zoolang  het  door  hartstoehten  en  verkeerdheden  verontreinigd  is;  alleen  door  
 standvastig  aan  Siwa  te  denken,  wordt  men  zijne  gunst  deelachtig.  Slechts  
 een  gemoed  vrij  van  de  zinnelijke  begeerten  kan  de  vruchten  die  geestelijk  
 genot  baren,  in  overvloed  voortbrengen;  het  komt  den  geest  des  wijzen  nabij  
 die  den  hoogsten  trap  der  wijsheid  bereikt  heeft. 
 »De  vrees  dat  Ardjoenä  niet  standvastig  zon  zijn,  was  Indra’s  grootste  be-  
 kommernis.  Hij  besloot  das  hem  op  listige  wijze  te  beproeven  ;  en  zoo  hij  te  
 kort  schoot,  wilde  hij  naar  andere  hnlp  omzien.  Maar  als  hij  standvastig  bleef  
 onder  de  verzoeking,  dan  zou  het  blijken  dat  zijn  täpä-leven  hem  ernst was. 
 »Onder  de  hemelnimfen  die  reeds  vermaard  waren  door  de  macht  waardoor  
 zij  kluizenaars  verleid,  geloften  gestoö'rd  hadden,  werden  een  zevental  uitgeko-  
 zen,  door  ’s  beeldhouwers  hand  uit  edetgesteenten  gewrocht.  De twee  voor-  
 naamste  deden  voor  de  gade  van  den  minnegod  in  sehoonheid  niet  onder.  
 Toen  die  nimfen  gebeeldhouwd  waren,  werden  zij  door  de  goden  opgekweekt.  
 Thans,  in  den  vollen  bloei  der  sehoonheid,  bewezen  zij  eerbied  aan  de  goden  
 door  dnemaal  om  hen  rond  te  gaan.  Brahma  werd  vierhoofdig  en  Indra  
 duizendoogig;  zij  ontzagen  zieh  het  hoofd  te  wenden,  maar  konden,  als  de  
 nimfen  achter  hen  waren,  hun  ongeduld  nauw  bedwingen. 
 »Bij  heteerbiedig afsoheid vragen sprak Indra de nimfen  aldus toe:  -O  jonkvrou-  
 wen,  stelt  eene  wijl  uwe  bevalligheden  in  mijQen  dienst,  en  beproeft  het  hart  
 van  Ardjoenä.  Zijne  vrouwen  heeten  »de  Berkoorlijke»  en  »het  Juweel«;  maar  
 alware  hare  sehoonheid  vertienvoudigd,  de  jonkvrouwen,  mijne  doehters,  zou-  
 den  niet  voor  haar  onderdoen.  Als  de  Asana  bloesem  niet,  meer  liefelijk is bij het  
 valleu  van  den  regen;  als  de  lonk  der  maan  den  aansohouwer  onverschillig  
 laatj  als  de  pas  ontloken  Gadpeng-bloem,  die  de  hären  doorgeurt waar hetkoel-  
 tje  meh  speelt,  versmaad  zal  worden;  dan  eerst,  o  jonkvrouwenI  zal  de  macht  
 uwer  sehoonheid  overwonnen,  dan  zal  de  minnegod  verslagen  zijn.  « 
 »Zoo  luidde  Indra’s  ta a l,  die  door  de  nimfen  met  eerbiedige  buiging  werd  
 aangehoord.  Daarop  verwijderden  zij  zieh,  zwevende  geljjk  een  zachte  wind,  en  
 toeh  bereikten  zij  spoedig  het  doel harer  reize.  Een  stoet  van  dienaressen  ver-  
 gezelde  haar  een  eind  weegs;  maar  toen  ijj  den  berg  Indräkilä  in  ’t   gezicht  
 kregen,  streken  zjj  fllings  daarop  neder. 
 »Vrooljjk  .voortstappende  bereikten  zy  den  bergtop  in  den  vroegen  morgen;  
 met sehuwen  blik  staarden  de  runderen  haar  aan,  die  op  de  berghellingen graas-  
 den;  de  jonge  uitspruitsels  der  donkerkleurige  kaneelboomen  spreidden  het  
 schoonste  rood  ten  toon,  als  wilden  zij  wedjjveren  met  het  rood  harer  borst-  
 tepels  of  van  lippen  die  zieh  openen  om  de  zoetste  vleitaal  te  doen  hooren.  De  
 morgennevel  verhulde  de  sohoonheid  der  boomen  van  het  woud;  alleen  wat  
 dichtby  was  vortooude  zioh  in  soherp geteekende  omtrekkon.  Het  geel  der  bloe- 
 27*