
 
        
         
		men  scheen  verbleekt;  men  hoorde  de  bijen  gonzen  zonder  haar  te  zieu.  De  
 paawenstaart- echter  was  een  schitterend  scherm,  uitgebreid  over  den  bladerloo-  
 zen  tronk  van  den  sandelboom.  Helderwit  vertoonde  zieh  het  gesteente  der  
 kluizenaarsspelonk,  als  tooide  het  zieh  met  een  vriendelijken  glans  om  de  be-  
 koorlijke  gasten  te  ontvangen.  En  terwijl  deze  al  dat  schoone  bewonderden , 
 werd  het  meer  en  meer  levendig  op  haar  pad. Een  brandend  zielsverlangen 
 maakte  zieh  van  de  schoone  nimfen  meester;  want  in  het  luchtruim  vertoonde  
 zieh  een  schitterende  regenboog,  en  de  fijne  regendroppels,  door  de  zonnestra*  
 len  teruggekaatst,  wekten  de  begeerte  in  haar  gemoed.  De  rotsen  verhieven  
 hare  spitsen  boven  ravijnen  zoo  diep  als  de  heische  afgrond;  de  bergstroom  
 stortte  zieh  in  het  dal,  klaterend  door  de  kloven  der  klippen.  De  zwaluwen  
 krijschten  in  de  locht  en  de  schoonen  slaakten  een  kreet.  De  boomen  werden  
 zieh  van  hare  nabijheid  bewust,  zij  toonden  zieh  getroffen,  en  staken  hunne  
 twijgjes  nit  om  haar  vriendelijk  toe  te  wuiven." 
 Deze  kleine  proeve  moet  ons  genoeg zijn. Wat  mij  in  deze 
 poezie  vooral  treft,  is  de  levendige  zin  voor de  schoonheden  der  
 maagdelijke  natuur,  die  bij  ons  westerlingen  eerst  de  vrucht  is  
 geweest  van  eene  zeer  gevorderde  beschaving,  en  bet eigendom  
 der meest ontwikkelden is gebleven. Dat zij bij  de Javanen niet  zeld-  
 zaam  i s ,  vindt  men  dikwijls gelegenheid  op  te  merken;  bet 
 nieuwe proza  van Poerwä  Lelänä’s  reisverhaal  vertoont  er  even-  
 zeer  de  bewijzen  van  als  de  oudste  poezie. 
 Indien  de  gissing  juist  is, hierboven  omtrent  den  tijd  der 
 vervaardiging  van  de  Ardjoenä Wiwähä  geopperd,  dan  zou  eene 
 tusschenruimte  van meer  dan  eene  eeuw  haar  scheiden  van  den  
 tijd  toen  bet  meest  beroemde en  geliefde  der  oud-Javaansche 
 gedichten  door  Empoe  Sedah  werd  vervaardigd.  Volgens  de  
 aanduiding  van  den  dichter  zelven  valt  die  in  bet jaar  1079 der  
 Javaansche  tijdrekening,  overeenkomende  met  bet  jaar  1157  
 na  Christus. 
 De  gewone  Javaansche  naam  van  dit  gedieht,  Brätä  Joedä,  
 is  op  verschillende  wijzen verklaard geworden;  sedert  echter door  
 nauwkeurige  handschriffcen  de  oorspronkelijke,  uit  zuivere  Sans-  
 kriet-woorden  bestaande  schrijfwijze  Bhärata  Joedha  is  aan  het  
 licht  gebracht,  kan  omtrent  de  beteekenis  geen  twijfel  meer  
 bestaan.  Die  beteekenis  is:  strijd  der  Bhärata’s  of  der  nakome-  
 lingen  van  Bharata.  Het  onderwerp  is  ontleend  aan  ’t  Indische  
 Mahäbhärata,  en  de inhoud  bcantwoordt  aan  de  vijfde  tot  tiende 
 parwa  van  dat  gedieht,  dat  in  zijn  geheel  uit  18  parwa’s  be-  
 staat.  Evenwel  bevat  het  ook  van  dat  gedeelte  stellig  geene  
 volledige  vertaling;  want  het  Javaansche  gedieht  heeft nauwelijks  
 een  twaalfde van  den  omvang,  dien  de  zes  gemelde  parwa’s van  
 ’t  Indische  epos  beslaan.  Of  het  als  eene  vrije  bewerking  van  
 een  deel  van  ’t  Mahäbhärata,  of  slechts  als  eene  bewerking  
 derzelfde  door  de  traditie  bewaarde  stof,  geheel  onafhankehjk  
 van  dat  epos,  te  beschouwen  is,  kan  vooralsnog  moeilijk  worden  
 uitgemaakt.  De  algemeene  loop  der  gebeurtenissen  en  de  
 betrekkingen  tusschen  de  handelende  personen  zijn  in  beide  
 ongeveer  dezelfde,  maar  personen  en  zaken  die  in  ’t  eene  gedieht  
 zeer  op  den  voorgrond  treden,  vervullen  in  ’t  andere  een  
 ondergeschikte  rol,  en  terwijl  t  Mahäbhärata  veel  bevat,  waar-  
 van  geen  spoor  in  de  Brätä  Joedä  te  vinden  is,  worden  omge-  
 keerd  ook  in  deze  laatste  bestanddeelen  aangetroffen  die  in  het  
 eerste  ontbreken  '),  Men  moet  echter  met  alle  bepaalde  uitspra-  
 ken  van  dien  aard  zeer  voorzichtig  zijn,  zoolang  de  Kawi-tekst  
 der  Brätä  Joedä  niet  nauwkeuriger  is  onderzocht.  Wij  kennen  
 het  gedieht  vooral  door  de  uitmuntende  en  volledige  uitgave  
 van  de  modern-Javaansche  bewerking,  die  de  heer  Cohen  Stuart  
 met  eene  Nederlandsche  vertaling  en  een  schat  van  aanteeke-  
 ningen  in  het  licht  gaf;  maar  van  den  Kawi-tekst,  die  echter  
 in  zijn  geheel  naar  het  beste  bekende  handschrift,  hetzelfde  dat  
 vroeger  aan  Raffles behoorde, door  S.  Lankhout  te ’s  Gravenhage  
 is  gelithografeerd,  is  tot  dusver  alleen  de  XYde  zang,  van  
 strophe  212  tot  254,  het  voorwerp  van  nauwkeurige  studie  en  
 ontleding  geweest.  De  heer  Kern,  aan  wien  wij  ook  deze studie  
 verschuldigd  zijn  2),  meent  dat  de  schnjver  der  Brätä  Joedä  
 vooral  geput  heeft  uit  de  nog op Bali voorhandene oud-Javaansche  
 vertaling  van  ’t  gansche  Mahäbhärata.  Merkwaardig  is  het  in-  
 tusschen,  als  een  voorbeeld  van  de  onbegrensde  willekeur  
 waarmede  de  Javanen  de  oude  teksten  behandelen,  dat  zelfs  te  
 midden  van  het  gedeelte  dat door den heer Kern verklaard en  ver-  
 taald is,een  ingeschoven  stuk  voorkomt,  in  een  soort  van  Kawi- 
 ’)  Cohen  S tu a rt,  Brätä  Jo e d ä ,  Voorrede,  bl.  8 . 
 2)  In  Bijdr.  t.  d.  Ind.  T.  L.  en  Vk.  3e  Volgr.  V III.  158.