
 
        
         
		schubben  bezet,  die  hun  bij  het  beklimmen  der  boomen  van  
 groot  nut  zijn,  even  als  de  groote,  puntige,  gekromde,  sterk  
 samengedrukte  nagels.  Bij  bun  zwevenden  sprong  van  boom  tot  
 boom  breiden  deze  diertjes  de  ledematen  horizontaal  uit,  terwijl  
 zjj  zieh  met  gedruisch  vasthechten  aan  den  boomstam  waarop  
 zij  belanden. 
 De  insectivoren  of  insectenetende  roofdieren  zijn  op  Java  ver-  
 tegenwoordigd  door  de  ratstaartige  spitsmuis  (Sorex  myosurus);  
 door  drie  soorten  van  Cladobates  (Javanicus,  ferruginaus,  mu-  
 rinus),  levendige,  bevallige,  in  de  wouden  levende  diertjes,  die,  
 even  als  de  eekhoorns,  waarop  zij  zoowel  in  voorkomen  als  in  
 levenswijze  veel  gelijken,  in  het Maleisch  t o e p e i  heeten;  einde-  
 lijk  door  Hylomys  suillus,  een  aan  Java  en  Sumatra  eigen, zeer  
 bewegelijk  diertje,  met  körten  ineengedrongen  romp,  een. groot  
 in  een  langen  snuit  met  kalen  wroetneus  overgaand  hoofd,  een  
 zwaren  baard  aan  de  bovenlip,  kleine,  hoogliggende  oogen,  en  
 de  achterpooten  langer  dan  de  voorpooten. 
 Wij  zijn  genaderd  tot  de  ferae  of  eigenlijke  roofdieren.  Beren  
 ontbreken  op  Java,  ofschoon  zij  op  Sumatra  en  Borneo  voorkomen; 
   maar  toch  worden  er  de  ursidae  gerepresenteerd  door  
 den  bintoerong  (Arctietis  penicillata),  een  nachtdier,  door stevige  
 nagels  en  een  grijpstaart  tot  een  voortreffelijk  klimmer  gevormd,  
 en  dat  in  vruchten,  wortelen,  melk,  eieren  en  suikerriet  ge-  
 lijkelijk  zijne  gading  vindt.  Ook  andere  kleine  roofdieren  zijn  
 menigvuldig.  Yooreerst  de  segoeng  (Mydaus meliceps), een kleine  
 das  die  de  wouden  der  derde  zone  bewoont,  met  een  langen  
 varkenssnuit,  met  scherpe  nagels,  waarmede  hij  in  den  weeken  
 grond  onder  oude  boomen  naar  regenwormen  en  insectenlarven  
 graaft,  en  met  een  zonderling  verdedigingsmiddel  tegen  zijn  
 vervolgers,  bestaande  in  een  sap  van  afschuwelijken  stank,  dat  
 in  klieren  nabij  de  opening  van  den  anus  wordt  afgescheiden,  
 en  dat  de  segoeng,  terwijl  hij  zijn  achterdeel  schuin  opwaarts  
 rieht,  eenige  voetep  ver  kan  spuiten.  De  stank  is  zoo  overwel-  
 digend,  dat  menigeen  daarvan  in  onmacht  valt ,  en  kan  door  
 wie  zieh  beneden  den  wind  bevindt,  op  meer  dan  een  half  uur  
 afstands  geroken  worden.  Ten  tweede  de  bioel  (Helictis  orientalis), 
   een  kleinere,  niet  stinkende  das,  die  zieh  in  de  tweede  
 zone  in  holen  aan  de  hellingen  der  bergen  önthoudt,  en  even-  
 eens  van  wormen  en  insecten  leeft.  Ten  dörde  een  soort  van  
 marter  (Martes  flavigula),  zoo  groot  als  een  kat,  maar  langer  
 en  slanker,  bruin  van  haar,  doch  met  gelen  hals  en  zwart  
 achterlijf ,  het  eenige  zoogdier  van  Java  dat  uitsluitend  op  de  
 hooge  bergtoppen  voorkomt,  waar  het  de  duivennesten  plündert  
 en  in  den  Turdus  fumidus  een  weerlooze  prooi  vindt.  Ten  vierde  
 de  andjing  ajer  of  Javasche  vischotter  (Aonyx  leptonyx),  die  in  
 de  stroomende  wateren  der  heete  zone  leeft.  Deze  vier  behooren  
 tot  de  mustelidae;  de  viverridae,  meest  tot  de  tweede  zone  be-  
 perkt,  komen  in  vijf  soorten  voor.  Deze  zijn  eene  soort  van  
 civetkat  (Yiverra rasse  of Malaceensis);  de  zeer  algemeene  moe-  
 aang  of  koffierat  (Paradoxurus  musanga),  die  op  de  eieren  van  
 allerlei  gevogelte  en  op  velerlei  vruchten,  vooral  op  het  sap-  
 rijke  hulsel  der  koffiebessen  aast,  en  gemakkelijk  getemd  wordt;  
 de  nauw  met  den  moesang  verwante,  maar  veel  zeldzamere,  
 Paguma  trivirgata;  de  Javasche ichneumon (Herpestes Javanicus),  
 die,  ofschoon  kleiner  en  slanker  dan  een  kat,  stoutweg  de  
 kippen-  en  eendenhokken  bezoekt  en  met  een  grooten  vogel  in  
 den  bloedigen  muil  door  het  struikgewas  wegijlt;  en  eindelijk  
 de  matjan  tjongkok  (Linsang  gracilis),  een  zeer  slank  en  spich-  
 tig  gebouwd  roofdiertje,  dat  de  inlanders  om  zijne  panterachtige  
 hüid  onder  de tijgers rangschikken, zooals ook door den Maleischen  
 naam  wordt  aangeduid.  De  beide  laatste  vindt  men  reeds  in  de  
 eerste  zone;  doch  de  linsang,  in  Oost-Java  vrij  algemeen,  wordt  
 in het  westen  des  eilands  zelden  aangetroifen. 
 Zijn  de  canidae  op  Java  alleen  door  de  reeds  vroeger  vermelde, 
   veel  op  vossen  gelijken de,  vreeselijk  woeste  en  steeds  
 in  troepen  zwervende  adjags  of  wilde  honden  (Canis  rutilans)  
 vertegenwoordigd,  veel- menigvuldiger  zijn  er  de  felidae  of  kat-  
 ten.  In  de  derde  zone  leeft  er  de  matjan  rempak  of wilde  kat  
 (Felis  minuta,  Leopardus  Javensis),  een  fraai  dier,  panterachtig  
 gevlekt  en  zoo  groot  als  een  huiskat.  Dit  dier  woont  in  het  
 loofgewelf  van  hooge  boomen,  dat  het  zelden  verlaat,  en  belangt  
 de  vogels,  die  het  in  vlugheid  evenaart  en  in  list overtreft.