
 
        
         
		# ♦ 
 iii  deze  houding  bljjft  wachten  tot  zijn  hoofd  hem  toespreekt,  en  
 dan  de  vlak  tegen  elkander  gedrukte  handen  langzaam  omhoog  
 brengt,  zoodat  eerst  de  duimen  schier  de  punt  ran  den  neus  
 raken  en  daarna,  terwijl  hij  het  hoofd  een  weinig vooruitbrengt,  
 de  toppen  der  vingers  even  boven  het  voorhoofd  uitsteken;  
 wanneer  hij  vervolgens  het  hem  toegevoegde  Ngoko  met  de  
 grootste  bescheidenheid  in  eerbiedig  Krämä  beantwoordt,  en zieh  
 liefst  tot  het bekende  „Inggih,  Toewan“ , — ’t is  zoo  Heer, — de  
 uitdrukking  der  eerbiedige  berusting,  bepaalt;  wanneer  hij,  als  
 hij  een  hoofd  op  den  weg  bemerkt,  zijn  ploeg  verlaat  of  zijn  
 Tracht  laat  staan,  om  zieh  aan  de  zijde  van  den  weg  hurkende  
 ne£r  te  zetten  (dodok),  totdat het voorwerp zijner vereering voorbij  
 is; — dan  kan  men  in  dat  alles,  met  Dr. Greiner  ‘),  louter door  
 ’s lands gebruik voorgeschreven vormen zien, die niet noodwendig de  
 teekenen  zijn  van  een slaafschen geest. Maar als de Javaan de houding  
 en  blikken  van  zijn  meester  bespiedt, om hem te antwoorden  
 zooals  hij  verlangt;  wanneer  hij  zieh  beijvert  de  onaangename  
 waarheid  voor  hem  te  verbergen;  wanneer  hij  zijne  wenschen  
 als  eischen * aanmerkt  die  hij  hem  niet  dürft  ontzeggen,  en  zijn  
 buffel,  zijn  kind,  zijn  vrouw  aan  die  wenschen  ten  offer  brengt,  
 ofschoon  misschien  zijn  hart  van  wrevel  brandt  en  zijne  hand  
 liever  zou  grijpen  naar  het  moordstaal;  dan  vertoont  zieh  die  
 onderworpenheid  in  een  geheel  ander  licht,  en  zien  wij  in  haar  
 de  wränge  vrucht  eener' eeuwenlange  verdrukking,  die  in  het  
 Javaansche  volkskarakter  een  gebrek  heeft  doen  wortel schieten,  
 dat  even moeilijk uit te  roeien als verderfelijk in zijne gevolgen is. 
 *)  Over  land  en  zee,  145. 
 BINDE  VAN  HET  EERSTE  DEEL.