
 
        
         
		schoon vermoedelij t  nog altij d beneden de werkelijkheid, haar gedurig  
 meer naderen.  Maar hoe zal men met nauwkeurigheid bepalen, welk  
 aandeel  in  de  schijnbare  vermeerdering  aan  de  toenemende juist-  
 heid  onzer  kennis  moet  worden  toegekend?  Wallace')  berekent  
 uit  de  vergelijking  der  bevolkingsstaten  van  1850  en  1865,  dat  
 de bevolking, met een aanwas gelijk  aan dien tusschen de genoemde  
 jaren,  zieh  in  26  jaar  zou  verdubbelen,  terwijl  dit met de bevolking  
 van  Groot-Brittanje  eerst  in  eene  halve  eeuw  het  geval  is.  
 De  heer  Bleeker  is  van  oordeel,  dat  de  bevolking  van Javä zieh  
 in  35  jaren  verdubbelt,  en  grondt  zieh  daarbij  op  de  bekende  
 bevolkingscijfers  van  vroeger  en  later ja ren ,  die  hij  samenvatin  
 de  volgende  tabel. 
 SSjarige  tijdvakken  Bevolking  in  Bevolking  in 
 1795—1880  1795  3,500,000  1830  7,064,936. 
 1830—1865  1830  7,064,936  1865  14,168,416. 
 1815—1850  1815  4,615,270  1850  9,570,023. 
 1824—1859  1824  6,368,090  1859  12,324,095. 
 1829—1864  1829  6,691,114  1864  13,917,368. 
 1832—1867  1832  7,323,982  1867  15,002,818. 
 „ Onverschillig alzoo “,  zegt  de  genoemde  schrijver,  „hoe men de  
 35jarige  -tijdvakken  neemt,  vindt  men  verdubbeling  (iets  meer  
 of  iets  minder)  van  het  zielental,  en  gewis  mag men  hieruit wel  
 opmaken,  dat,  zoo  de  waarde  der  cijfers  van  de  verschillende  
 tijdstippen  al  te  wenschen  overliet,  wat  niet  ontkend  wordt,  
 toch  daaraan  mag  toegekend  worden  eenhoogere  graad vanjuist-  
 heid,  of,  zoo  men  wil,  een  geringere  graad  van  onjuistheid,  
 dan  men  algemeen  geneigd  was  aan  te  nemen 2).“ 
 Doch,  hoe verleidelijk die redeneering ook schijne, men zal voor-  
 zichtig  doen  haar  niet  geheel  te  vertrouwen  en  een  deel  der  
 vermeerdering,  door  de  staten  aangetoond,  op  rekening  van  de  
 juistere  telling  der  latere  jaren  te stellen. AVaar  is  het  intusschen  
 zeker,  dat  de  bevolking  van  Java  in  deze  eeuw  is  toegenomen,  
 en  is  toegenomen  met  buitengewone  snelheid.  Hoevele  jaren 
 1)  Insülinde,  I .  166. 
 9)  Bijdr.  t .   a.  p .  463. 
 het  geleden  is,  dat  zij  de  helft  van  haar  tegenwoordig  cijfer  
 bedroeg,  durf  ik  niet  bepalen;  ik  ben  echter geneigd te gelooven,  
 dat  eene  werkelijke  verdubbeling  minstens  sedert  de  invoering  
 van  het  cultuurstelsel,  en  dus  in  40 ä 42 jaren heeft plaats gehad. 
 Men  wachte  zieh  intusschen  zulk  eene  verdubbeling  in  ruim  
 40  jaren  als  eene  vaste,  te  allen  tijde  voor  Java  geldende  wet  
 te  beschouwen.  Zoo  wel  bij  een  terugblik  als  bij  een  blik  voor-  
 uit,  zal  ons  blijken dat zij  slechts onder zeer bijzondere en bepaalde  
 omstandigheden  mogelijk  was.  Stellen  wij  —  ’t  is  hierbij niet  
 om  de  nauwkeurigheid  der  cijfers  te  doen —  dat  de  bevolking  
 van  Java  thans  18millioen  bedraagt, en dus, bij aanneming eener  
 verdubbeling in veertig jaren, in 1833 9 millioen telde. AVanneer wij  
 dan  naar denzelfden maatstaf terugtellen,  zullen wij voor  1793  4£  
 millioen,  voor  1753  2 | millioen,  voor 1713  1-|, voor 1673  rV, voor  
 1633 A  en voor 1593, kort vöör het tijdstip waarop onze voorvaderen  
 het eerst Java aandeden,  slechts  millioen, d. i. omstreeks 140,000  
 zielen moeten  aannemen.  Ieder gevoelt  dat  dit  ongerijmd  is en dat  
 de  ongerijmdheid gedurig grooter wordt naarmate  wij  verder terug-  
 treden.  Zien wij daarentegen  wat gebeuren zal, indien Java’s bevol-  
 * king  in de proportie eener  verdubbeling  in 40 jaren blijft toenemen.  
 Zij  zal dan in  1913  36,  in 1953  72,  in  1993 144, in 2033 288, in  
 2073  576,  in  2113  1152  en  in  2153  2304  millioen  bedragen,  
 en  dus  na  280  jaren  verre  het  cijfer  van  1377  millioen teboven  
 gaan, waarop thans de bevolking der geheele aarde geschat wordt ‘). 
 Dezelfde  redeneering kan  worden  aangewend  om  te  betoogen,  
 dat  de  groote  vermeerdering  der  bevolking  die  wij  in  onze eeuw  
 in  vele  staten  van  Europa  gezien  hebben,  evenmin  als  het  ge-  
 volg  eener  regelmatig  werkende  wet  mag  worden  aangemerkt.  
 In  1860  bedroeg  de  bevolking  van  Groot-Brittanje  en  Ierland  in  
 ronde  som  28  millioen.  Nemen  wij  dus  hier  eene  steeds  voort-  
 gaande  verdubbeling in  eene  halve  eeuw  aan,  dan  zou  zij in het  
 midden  der  15de  eeuw  slechts  ongeveer  100,000  zielen  bedragen  
 hebben,  en  drie  eeuwen  vroeger  slechts  3000. 
 Het  is  dus  duidelijk  dat  de  vermeerdering  der  bevolking,  in 
 1)  Petermann’s  Mittheiluugen,  t.  a.  p.  1.