
 
        
         
		gedraaide  rotan  weder  in  elkander  geklopt  en  daarna  uitgetrok-  
 ken  en  om  een  stok  gewonden.  Het  heet  nu  poesoeh  en  is  ge-  
 reed  om  gesponnen  te  worden. 
 Tot  het  spinnen  (antih)  van  het  garen  (lawe  Ng.,  henang  Kr.)  
 wordt  een  klein,  zeer onvolkomen  spinnewiel  (djänträ)  gehezigd,  
 dat  met  de  hand  wordt  gedraaid.  Daaraan  te  draaien  zonder  te  
 spinnen  acht  het  Javaansche  bijgeloof een zeer bedenkelijke zaak.  
 Om  een  katti  katoen  tot  garen  te  spinnen  heeft  een  persoon  
 omstreeks  tien  dagen  noodig.  Men  is  gewoon  die  hoeveelheid  in  
 drie  strengen  (toekel)  te verdeelen.  Het  garen  wordt nu geverwd,  
 wanneer  men  daaruit  zoogenaamde  gekleurde  weefgoederen  wil  
 vervaardigen;  is  het  voor  witte  of  gedrukte  goederen  bestemd,  
 dan  kan  het  dadelijk  op  het  weefgetouw  gebracht  worden. 
 Tot  het  weven  (tenoen)  wordt  een  zeer eenyoudig  handweef-  
 getouw  gebrnikt.  De  weefster  zit  steeds  vöör  het.  huis,  ’tzij  op  
 den  grond  of  op  een  kleine  verhooging,  met  de  beenen  onder  
 het  getouw  uitgestrekt,  en  dus  in  eene  houding  waarbij  het  
 onderhjf  geweldig  gedrukt  is.  Het  getouw  is  aan  de  bovenzijde  
 aan  den  wand  bevestigd  en  aan  de  onderzijde  verbonden  met  
 een  stuk  hout,  gesneden  en  uitgehold  in  den  yorm  van  eenjuk,  
 waar  de  weefster  zieh  met  den  rüg  tegen  plaatst,  zoodat  zij  
 den  toestel  gestrekt  houdt.  De- kettingdraden,  die  eerst  worden  
 opgespannen,  gaan  om  den  anderen  door  de  tanden  van  een  
 soort  van  bamhoezen  kam,  en  de  overige  worden  in  even  zulk  
 een  toestel  gevat.  De  schietspoel  bestaat  uit  een  met  lofwerk  
 besneden  bamboekokertje,  omstreeks  16  duim  lang,  en  een  
 stokje  omsluitende,  waarom  het  inglaggaren  gewonden  is.  Twee  
 dünne  platte  bamboestokjes  zijn  zijdelings  tusschen  de  kettingdraden  
 gestoken,  om  ze  voor  het  doorlaten  van  den  inslag  uit-  
 een  te  houden,  en  de„ doorgestoken  draden  telkens  aan  te  druk-  
 ken.  Het  afgewevene  wordt  niet  opgerold  of  omgeslagen,  maar  
 men laat  het  aan het boveneinde tusschen twee latten doorschieten ,  
 totdat  het  doek,  ’t  welk  zelden  langer  is  dan  acht of  tien eilen,  
 geheel  voltooid  is.  De  arbeid  gaat  zeer  langzaam  voort; voor een  
 stuk  van  de  gewone  lengte,  een  el  breed  en  middelmatig  fijn,  
 worden  vier  of  vijf  weken  gevorderd. 
 De  weefgoederen  uit vooraf  gekleurde draden  vervaardigd ,  zijn  
 geruit  of gestreept.  De  geruite  zijn  afgepast  voor  een  sarong  of  
 rok,  de  gestreepte  zijn  zoogenaamd  stukgoed,  dat  wil  zeggen,  
 het  geheele  stuk  heeft  steeds  hetzelfde  patroon  en  men  snijdt er  
 zooveel  eilen  af  als  men  noodig  heeft.  Op  het  witte  doek  dat  
 men  voor  sarongs,  hoofddoeken  of  andere  kleedingstukken  besternt  
 , worden bloemen en andere  figuren  in  verschillende kleuren  
 gebracht  door  eene  zeer  omslachtige  bewerking,  die  den  naam  
 van  b a t i k   draagt.  Eerst  moeten  op  het  geheele  doek  de  figuren  
 uit  de  hand  geteekend,  worden,  waarna  ze  met  een  laag  
 kokende  was  of  damar  bedekt  worden,  die men er op laat druipen  
 door  een  fijne  buis,  aan  het  benedeneinde  van  een  schaaltje ge-  
 plaatst.  Hierdoor  blijven  de  figuren  uitgespaard,  wanneer  het  
 doek  in  de  verwkuip  wordt  gebracht  om  de  grondkleur  aan  te  
 nemen.  Is  de  grond  geverwd,  dan  wordt  de  was  door  middel  
 van  heet  water  weggenomen,  waarna  dat  gedeelte  van  het doek  
 op  nieuw  gewast  wordt,  dat de tweede kleur niet mag aannemen,  
 die  aan  sommige  deelen  der  figuren  gegeven moet  worden. Deze  
 bewerking  moet  telkens  voor  elke  kleur  herhaald"worden,  totdat  
 het  geheele  doek  de  vereischte  teekening  heeft  erlangd.  
 Een  gevolg  dezer  bewerking  is  het  samenvloeien  der  kleuren  
 aan  de  randen,  en  dit  geeft  tevens  een  gemakkelijk  middel  aan  
 de  hand  om  de  echte  gebatikte  kleedjes  van  de.  nagemaakte  
 Europeesche  te  onderscheiden.  Maar  welke  voorkeur  de  inlander  
 aan  zijn  eigen  fahrikaat  möge  schenken,  men  kan.  gemakkelijk  
 nagaan,  dat  eene  zoo  moeitevolle  bewerking  de  mededinging  
 met  de  gedrukte  katoenen  der  Europeesche  fahrieken  niet  kan  
 volhouden,  vooral  sedert  deze  laatsten  zieh  beijverd  hebben  om  
 aan  de  grillige  eischen  van  den  inlandschen  smaak  te  voldoen.  
 En  toch  is,  hlijkens  de  jongste  berichten,  de  inlandsche  nijver-  
 heid  er  in  de  laatste  jaren  in  geslaagd,  om  den  Europeeschen  
 concurrent  eenigermate  terug  te  dringen.  In  Tagal,  Pekalongan,  
 Soerakarta,  Samarang,  Soerabaja,  worden thans  inlandsche, hier  
 en  daar  ook  Chineesche  batikkers  gevonden,  die  de  patronen  
 met  losse  koperen  Stempels  op  het  doek  brengen.  Ook  vind  ik  
 gewag  gemaakt  van  het  gebruik  van  lappen  dik  leder,  waarin