
 
        
         
		met  de  natuur  geworsteld  en  ze  gedwongen  althans tijdelijk voor  
 den  haar  besturenden  wil  te  bukken.  Kort  vöör  de  komst  van  
 Daendels  in  Indie  was  de  vijand  met  zijne  oorlogsbodems  de  
 Straat  binnengedrongen  om  onze  zeemacht  te  vernielen.  Om  dit  
 voor  het  vervolg  te verhinderen,  deed  hij  in  ongelooflijk  körten  
 tijd  het  reeds  vermelde  fort  Lodewijk  als  uit  de  baren verrijzen.  
 Het  lag  vöör  den  mond  der 'rivier  van Solo  in  1®  voeten  water,  
 en  de  positie  was,  met  bet  oog  op  het  vaarwater,  zoo  voörtref-  
 felijk  gekozen,  dat  de  scbepen  die  den  mond  der  Straat  inkwa-  
 men,  van  Oedjong  Pangka  recht  op bet fort aanloopen, een derde  
 van  zijn  omtrek  omzeilen  en  zieh  alzoo  geruimen  tijd  aan  het  
 vuur  zijner  batterijen  hlootstellen moesten,  terwijl  eenenkelred-  
 deloos  geschoten  schip  genoeg  was  om  den  toegang  voor  alle  
 andere  te  versperren.  Doch  reeds  weinige  jaren  na  den  aanleg  
 van  het  fort  hegon  zieh  aan  den  mond  der  Solo-rivier  een  
 modderbank  te  vertoonen,  die  hand  over  hand  toenam 5  het  ei-  
 land  was  hij  laag  water  reeds  aan  den  vasten  wal  Verbünden,  
 en  00k  beoosten  het  eiland  zag  men  de  diepte  van het vaarwater  
 op  onrustbarende wijze  afnemen.  In  1818  konden nog de zwaäfste  
 schepen  ter  reede  van  Soerabaja  ten  anker  körnen;  in  1825  
 was  men  reeds  genoodzaakt  voor  schepen  van  groot  charter  op  
 hoog  en  laag  tij  acht  te  geven;  in  1835  bespeurde  men  een  
 sterke  toeneming  van  den  modder-afvoer,  omdat  vele  landen  
 längs  de  oevers  der  rivier  in  eultuur  waren  gebracht,  en  de  
 tot  dat  einde  losgewerkte  grond  door  de  zware  regens  werd  af-  
 gespoeld.  De  vastere  deelen  droegen  bij  tot  den  aanwas  der  
 bank,  die  zieh  nu  00k  oostwaarts  van  het  fort  hegon  voort  te  
 zetten, terwijl  het  slib, door  de sterke  stroomen  in  de  Straat deels  
 naar  buiten  deels  naar  binnen  gesleept,  zieh  in  het  vaarwater  
 vastzette  en  de  eenmäal  diepe  geul  die  van  Oedjong Pangka  naar  
 het  fort  voerde,  slechts  voor  kleine  vaartuigen  bruikbaar  liet.  
 Wel  had  zieh  te  gelijker  tijd  meer  oostwaarts  allengs  eennieuwe  
 geul  gevormd,  die  nu  tot  vaarwater voor grootere  schepen diende.  
 IVTaar  de  geweldige  toeneming  der  bank,  in  weerwil  van  den  
 sterk  in-  en  uitloopenden  stroom,  moest  ieder  de  overtuiging  
 geven  dat  hier  eene  nederploffing  van  vaste  stoffen  plaats  had, 
 die  het  afvoervermogen  der  stroomen  verre  overtrof,  en  weihaast  
 den  toegang  tot Soerabaja Van de noordzijde geheel zott versperren ;  
 en  even  düidelijk  was  het  dat  alleen  de  Solo-rivier  de  oorzaak  
 van  het  versehijnsel  kon  wezen.  Men  kwam  daarom,  na  velerlei  
 overleg,  op  het  denkbeeid  om  den  mond  der  rivier  geheel  af  te  
 sluiten ter plaatse waar  ze,  toen  het  fort  werd  aangelegd,  in  zee  
 viel,  en haar een nieuwen loop te geven, met uitmonding benoorden  
 de  reeds  Verharde  modderbank.  Door  den  aanleg  dezer werken is  
 het  doel  volkomen  beréikt;  de  Solo-rivier  kan  thans  niet  langer  
 tot  verderf  van  het  vaarwater  medewerken,  en  moét  die  taak  
 alleen  aan  de  Brahtas  overlaten,  en  de  sterke  stroomen  door  de  
 werking  van  eb  en  vloed,  geholpen  door  de  moesons,  te  weeg  
 gebracht,  en  die  in  snelheid  en  kracht  töenemen,  naarmate  het  
 bed  der  Straat  door  landaanwas  nauwer  wordt,  schijnen sterk genoeg  
 om  nog  gedurende  minstens  een  paar  honderd  jaren  den  
 weg  uit  het  noorden  naar  Soerabaja  open  te houden en het behoud  
 der  schoone  maritieme  positie  van  die  plaats  te  waarborgen. 
 De1  toegang  tot  Soerabaja  door  den  Trechter  schijnt  minder  
 door  gèvaren  bedreigd  te  worden;  echter  is  00k  hier  het  water  
 ten  deele  zeer  ondiep  en  moef  de  scheepvaart  van  geulen  
 gebruik  maken,  die  bij  de  namen  van  het .Oude  vaarwater,  het  
 Middel  vaarwater  en  Jansen’s  vaarwater  bekend  zijn. 
 Wij  vervolgen  thans  onze  denkbeeidige  kustvaart  van  Tan-  
 djong  Tjina  tot  Java’s  noordoosthoek,  de  steile  en  klippige  kaap  
 Sedano,  längs  de  uitstekende  punten  Tandjong  Tjangkir en Tandjong  
 Loemoet.  Op  eenigen  afstand  van  laatstgenoemde  ligt  het  
 bekende  rif,  dat  de  inlanders  Karang  Mas,  de  Europeanen  
 Meinderts  Droogte  noemen,  en  dat  altijd  boven  water  blijft met  
 eene  verhevenheid  die  zieh  op  een  afstand  als  een  oude  boom-  
 stam  vertoont.  Kaap  Sedano  ömvarende,  krijgen  wij  een  schoon  
 gezicht  op  het  prächtig  hoogland  van  Java’s  oostkust.  Dezekust  
 volgende  längs  Tandjong  Tjandibang  en  Tandjong  Menang,  be-  
 vinden  wij  ons  weihaast  voor  den  ingang van  Straat Bali, welke  
 zeéengte  reeds  in  het  eerste  hoofdstuk  beschreven  werd.  Bijzon-  
 der  verdient  in  deze  straat  nog  de  baai  van  Pampang  of  Blam-  
 bangan  onze  aandacht,  die,  gedekt  door  de  smallelandtongvan