
 
        
         
		van  Java  de  hären  niet  geknipt  of geschoren worden, maakt toch  
 de  kinderlijke  leeftijd  hierop  een  uitzondering.  De  profeet  heeft  
 aan  de  ouders  de  verplichting  opgelegd  om  jongens  uiterlijk  op  
 hun  tweede jaar  het  hoofd  te  scheren,  en  slechts  twee haarlokken  
 daarop te laten staan  ’).  Dit voorschrift wordt op Java vrij algemeen  
 opgevolgd,  gelijk  er  in  het  algemeen  de  voorschriften  van  den  
 Islam  ijveriger  betracht  worden,  naarmate  zij  meer  in den grond  
 onverschillige  uiterlijkheden  betreffen.  De  haarbosjes  die  aan  
 weerszijden  van  het  hoofd  blijven  staan,  en  allengs  tot  lange  
 staarten  aangroeien,  terwijl  het  overige  haar van tijd tot tijd wordt  
 afgeschoren, heeten koetjir of gombak.Wanneer de jongen zal besne-  
 den  worden,  wordt  de punt van deze haarstaarten afgeknipt en van  
 nu aflaat men aan het haar den vrijen wasdom; maar den  bruidegom  
 worden  nogmaals  eenige  hären,  ter  lengte  van  een  duim  onge-  
 veer,  plechtig  afgesneden  op  de  plaatsen  wäarhij alskind de koetjir  
 heeft  gedragen.  Het  afknippen  der staarten heet bij beide gele-  
 genheden  toegel  koetjir,  en  wordt  tegen  een  klein geschenk door  
 een  santri  of priester  verricht.  Maar  een  dergelijk  gebruik  heb-  
 ben  de  Javanen  ook  op  de  meisjes  toegepast.  Bij deze bljjft echter  
 aHeen  eene  kleine  piek  op  de  kruin  van  het  hoofd  ongeschoren,  
 zoodat  zieh  een  kuif  vormt,  koentjoeng  geheeten,  en  die  men  
 niet  tot  een  staart  laat  doorgroeien,  ofsehoon  zij  altijd  langer  
 blijft  dan  het overige  zeer  kort  afgeknipte  haar.  Het knippen  der  
 kuif,  toegel  koentjoeng,  heeft,  even  als  dat  van  de  staarten  der  
 knapen,  bij  de  besnijdenis  en  bij  het  huwelijk  plaats. 
 De  dagelijksche  lijfsieraden  der  Javanen  zijn  doorgaans  van  
 geringe  waarde.  De  oorsieraden  der  vrouwen  (Hg.  soeweng,  Hr.  
 sengkang,  Mal.  soebang)  zijn  meest  van  buffelhoorn  of  koper en  
 hebhen  den  vorm  van  een  dun langwerpig klosje; de ringen waar-  
 mede  beide  seksen  de  vingers tooien, zijn meestal slechts van rood  
 of  geel  koper,  bij  de  mannen  zelfs  vaak  van  ijzer.  Doch  bij  
 plechtige  gelegenheden  en  in  ’t  algemeen  bij  personen  van  
 aanzien  worden  deze  sieraden  door  gouden  vervangen  en zijn  in  
 de  ringkassen  edelgesteenten  van  verschillende  kleuren  gevat. 
 *)  Van  den  Berff,  Beginselen  van  het  Moh.  recht.  131. 
 Als  blanketsel  voor  het  aangezicht,  vooral  voor  bruiden,  wordt  
 veel  gebruik  gernaakt  van  wedak  (Mal.  bedak),  d.  i.  rijstpoeder  
 met  rozenwater  of  ander welriekend  vocht  aangemaakt. 
 Met  de  zorg  voor  het  lichaam  staat  nog  een  ander  gebruik  
 in  verband, waardoor  de  Javanen  eene  der  schoonste  gaven  van  
 de  natuur,  een  mond  met  witte  en  regelmatige  tanden,  moed-  
 willig  bederven.  De  gewoonte  om  de  tanden  te  vijlen  en  met  
 goud  te  bekleeden  sehijnt  van  oudsher  algemeen  te  zijn  geweest  
 onder  de  volken  van  Maleischen  stam,  en  behoort  tot  die  lange  
 reeks  van  zonderlinge  en  barbaarsche  middelen, waarvan  zieh de  
 natuurvolken  bedienen  om  aan  de  zucht  naar  opschik te voldoen.  
 Yan  dit  afsehuwelijke  gebruik  is  bij  de  Javanen  de  gewoonte  
 overgebleven  om  de  vier  middelste  tanden  der  bovenste  rij  hol  
 uit te beitelen  (tatah)  of met  puimsteen  af  te  vijlen  (pasah).  Daar  
 hierdoor  het  verglasel  der  tanden  weggenomen  en  derhalve  hun  
 zwart  worden  bevorderd  wordt,  sehijnt  dit  gebruik  aanleiding  
 te  hebben  gegeven,  dat  de  inlanders  van witte  tanden,  „tanden  
 als  van  een  hond“ ,  zooals  zij  zieh  uitdrukken,  allengs  een  af-  
 keer  kregen,  zoodat  men  zieh  zelfs  van  kunstmiddelen  bedient,  
 om  de  afgevijlde  tanden  ten  spoedigste  de  zwarte  kleur  te  doen  
 aannemen. Dit geschiedt door inwrijving met een olieachtig zwartsel,  
 dat  men  verkrijgt  door  het  branden  Yan  kokosschalen.  Dat vijlen  
 en  zwart  maken  der  boven-snijtanden  heeft  bij  meisjes  zoow;el  
 als  knapen  dikwijls  reeds  plaats op  het  achtste  of  negende  ja a r,  
 en  wordt  dan  later  nog  wel  eens  herhafild,  maar  moet  in  ieder  
 geval  aan  de  voltrekking  van  een huwelijk voorafgaan. Het wordt  
 somtijds  door  de  dorpspriesters , anders  door oude vrouwen, waar-  
 schijnlijk  de  doekoens  van  de  dessa  ‘) ,  verricht. 
 Men  kan  in  het  algemeen  zeggen,  dat  het  verschil in kleeding  
 tusschen  de  hoogere  en  lagere  standen  meer  in  de  fijnheid  der  
 weefsels  en  de  kostbaärheid  der  stof  dan  in  den  vorm  der  klee-  
 dingstuklcen bestaat;  dat het gebruik van zijde,  fluweel en laken tot  
 de  aanzienlijken  bepaald  is ;  dat  evenwel  de oude voorschriften die  
 het  gebruik  van  verschillende  stoffen  of  patronen  tot  bijzondere  
 klassen beperkten, in de Gouvernements-landen in vergetelheid zijn 
 *)  Zie  boven  bl.  485.