
 
        
         
		De  matjan. toetoel  of  panter  (Felis  pardus,  Leopardus  varius)  
 leeft  vooral  in  de  heete  zone,  maar  stijgt  gedurende  den  regen-  
 tijd  hooger  bergopwaarts.  Hij  houdt  zieh  doorgaans  in  de  oor-  
 spronkelijke  hosschen  verborgen,  en  klimt  bij  de  jacht  op  apen  
 tot  tamelijk  hoog  in  het  geboomte.  De  matjan  kombang of zwarte  
 panter  is  niets  meer  dan  eene  varieteit,  zooals  overtuigend  be-  
 wezen  is,  toen  in  1869  in  den  zoologischen  tuin  te  Amsterdam  
 een  zwarte  panter  twee  jongen  wierp,  waarvan  het  eene  zwart  
 was  als  de  moeder,  het  andere  niet  van  de  gewone  gevlekte  
 soort  verschilde.  Men  ziet  trouwens  ook  door  de zwarte huidkleur  
 nog  altijd  de  vlekken  eenigszins  heenschemeren.  De  vorst  der  
 Javasche  wouden  eindehjk  is  de  matjan  lörok  of  koningstijger  
 (Felis  tigris,  Tigris  regalis),  die  zeker  na  van  Hoevell’s  prächtige  
 beschrijving *),  en  de  nog  aangrjjpender  voorstelling op twee  
 van  Raden  Saleh’s  meest  beroemde  schilderten2),  onzen  lezers  
 in  al  zijne  schrikwekkende  majesteit  zoo  levendig  voor  den  geest  
 staat,  dat  mijne  zwakke  pen  zieh  aan  geene  beschrijving  behoeft  
 te  wagen.  In  den  loop  van  dit  werk  zullen  wij  nog wel  eens  
 gelegenheid  vinden  van  de  jacht  op  tijgers  te  gewagen,  alsook  
 van  de  onwaardige  rol  waartoe  ze  in de Yorstenlanden vernederd  
 worden,  wanneer  men  ze  dwingt  met  den  buffel  in  het  strijd-  
 perk  te  treden  of  ze  met  gevelde  lansen  rampokt.  Hier  bepaal  
 ik  mij  tot  de  opmerking,  dat  de  tijger  dezelfde  streken  als  de  
 panter  bewoont,  maar  zieh  minder  in  het  woud  verschuilt,  dat  
 hij  echter  zijn leger in het hooge glagah-gras slechts des nachts ver-  
 laat,  en zieh alleen dan in de dorpen der inlanders waagt en er menschen  
 uit  wegsleept, wanneer hij  zijn honger niet aan wilde zwijnen  
 en  herten  kan verzadigen. Groot is de vrees  die de tijger aan andere  
 dieren inboezemt.  „Dikwijls  g ebeurthet,“  zegt Junghuhn,  „dat de  
 paarden  weigeren  voort  te  gaan  of  over  hun  gansche  lichaam  
 beginnen  te  beven,  wanneer men een 'hooggroeiend  glagah-bosch  
 voorbijtrekt.  Het  schijnt  dat  zij  door  hun  fijner  reukorgaan  de 
 *)  » De  tijger  op  Java««  Uit  het  Indische  leven,  116. 
 *)  De  »boschbrand«  en  de  »hertenjacht«,  beide  ook  opgenomen  in het  bekende plaat-  
 werk  van  den  heer  Mieling  «de  Indische  Archipel,  tafereelen  uit  de  natuur  en  het  
 volksleven  in  Indie.® 
 nabijheid  ontwaren  van  het  roofdier,  dat somtijds, slechts weinige  
 schreden  van  hen  verwijderd,  in  het gras verscholenligt,  doch dat  
 zieh  door  geene  beweging,  geen  geruisch  hoegenaamd  verraadt.“  
 Geene  orde  van  zoogdieren  telt  op  Java  zoovele  soorten  als  
 de  chiropteren  of  handvleugeligen.  De  groep  der  frugivoren  of  
 vruchtetenden  is  er  vooral  vertegenwoordigd  door  de  geslachten  
 Pteropus  en  Pachysoma.  Het  eerstgenoemde  komt  op de Indische  
 eilanden  in  tal  van  soorten  voor;  op  Java  vindt  men,  als  men  
 den  naam  zoo  beperkt  als  thans  gewoonlijk  geschiedt,  slechts  
 d6ne  so o rt,:)  maar  waarvan  dan  ook de individu’s des te talrijker  
 zijn.  Het  is  de  Pteropus  edulis,  door  de  Europeanen  vliegende  
 hond,  door  de  inlanders  kalong  geheeten,  van welken  naam  die  
 van  het  landschap  Pekalongan  gevormd  is.  Niet  zelden  ontmoet  
 men  in  de  nabijheid  der  dorpen  een vijge-, dadap-of kapokboom,  
 die  bladerloos  en  schijnbaar  dood  is,  en  aan  zijn  dorre  takken  
 alleen  nog  honderden  groote,  zwarte  vruchten  schijnt  te  dragen.  
 Treedt men  nader,  dan wordt men schier overmand door een sterke  
 ammoniakale  lucht,  en  men  bemerkt  met  verbazing,  dat  die  
 vruchten  zieh  soms  bewegen,  zieh  krommen  en  een zacht gepiep  
 doen  hooren.  Het  zjjn  kalongs  die  dus  in  ontelbare menigte met  
 den  kop  naar  beneden  aan  de  boomen  hangen,  slapende  in  den  
 heeten  zonnegloed,  en,  behalve  dat  zij  soms  even  rondfladderen  
 wanneer  zij  door  een  buurman  verdrongen  of  gebeten  worden,  
 in  ongestoorde  stilte  den  avond  afwachten,  die  hun  verkondigt  
 dat  h u n   dag  is  aangevangen.  Dan  vliegen  zij  hoog  in  de  lucht,  
 niet  in  zwermen,  maar  ieder  afzonderlijk  op  kleinen  afstand  
 achter  elkander,  en  in  zoo  lijnrechte  richting  alsof zij  een vooraf  
 aangewezen  doel  längs  den  kortsten  weg  trachtten  te  bereiken.  
 Dikwijls  ziet  men  .verschillende  troepen  in  tegenovergestelde  
 richting  en  op  verschillende  hoogte  de  lucht  doorklieven, zonder  
 dat  er  ooit  een  van  zijne  makkers  afwijkt.  Zoo  zoeken  zij  geza-  
 menlijk  de  vaak  vele  mijlen  verwijderde oorspronkelijke wouden,  
 die  zij  nog  vöör  den  nacht  trachten  te  bereiken; want zij kennen 
 Pteropus  amplexicaudatus,  die  ook  op  Java  voorkomt,  wordt  thans  Xantharpyia  
 amplexicaudata  genoemd.