
 
        
         
		de  pisangboomen  veel  eigenaardigs.  Op  den  eersten  aanblik heb-  
 ben  zij  lets  van  palmen,  doch  de  stam  is  geheel  kruidachtig  en  
 bestaat  slechts  uit  de  vast  om  elkander gerolde bladscheeden, die  
 uit  den  kruipenden  wortelstok  spruiten, maar eerst op eene hoogte  
 van  tien  of  twaalf  voet  in  een  bladsteel  overgaan.  Een groene en  
 weeke stam, aan zijn lager deel met de verdorde en gescheurde over-  
 blijfselen  der  oude bladeren behängen; aan den top des stams steeds  
 een  kroon  van  eenige  weinige  bladeren,  die  zes  ä  zeven  
 voet  lang,  een  paar  voet  breed  en  gaaf  of  tusschen  dezijnerven  
 onregelmatig  ingescheurd  zijn;  en  tusschen  die  bladeren  afhangende  
 bloemknoppen,  zoo  groot  als  een  struisei  en  uit  een  ge-  
 sloten massa  van  bruine  schubben  bestaande, — ziedaar in groote  
 trekken  het  beeid  van  dezen  boom.  Naarmate  de  schubben  zieh  
 openen  en  ombuigen,  komen  telkens trossen gele bloemen te voor-  
 schijn,  die zieh zetten tot kantige, driehokkige, langwerpige vruch-  
 ten,  naar  de  verscheidenheid  der  soorten  even  verschillend  in  
 gedaante,  grootte  en  kleur  als  onze  peren  of pruimen,  en  bij de  
 gekweekte  pisangs  altijd  zonder  zaad.  De  producten  van  de  pi-  
 sangs  zijn:  eene  plantaardige  was,  die  van  de  onderzijde der bladeren  
 wordt  afgeschrapt  *);  eene  sterke  vezelstof,  die  door  de  
 stammen  en  bladstelen  wordt  geleverd,  en  wel  voornamelijk aan  
 de  wilde  soort  der  Philippijnsche  eilanden  (Musa  Mindanensis)  
 waarde  geeft,  maar  ook  in  de  andere  soorten niet ontbreekt; ein-  
 delijk  de voedzame en smakelijke vruchten, wier wit, melig vleesch  
 zoowel  rauw  als  op  verschillende  wijzen  bereid  door de Javanen  
 en  ook  door  de  Europeesehe  bewoners  van  Java, met graagte ge-  
 geten  wordt,  en  zelfs  in  sommige  tropische landen het hoofdvoed-  
 sel  der  bevolking  uitmaakt. 
 ^  Yluchtiger ^  zal  ik  eenige  andere  cultuurgewassen  vermelden  
 die  m  verschillende behoeften der huishouding voorzien. Olien worden  
 geperst  uit  de  harde  pitten  van  den  kemiri-boom  (Aleurites  
 triloba),  uit  de  niet  minder  harde, als hazelnoten gegeten, vruch-  
 ten  Yan  den  henari-boom  (Canarium  commune),  die  veel  längs 
 J d t W«!nrblZm  146- ,D  het, l « fonder  van  eeDe  in  |   wild  groeiende  soort  werd  gezegd  
 geldt,  naar  men  mij  verzekert,  in  meerdere  of mindere  mate  vnn  =11»  ■  . 
 ik  er  in  geen  botanisch  werk  ooit  melding  van  heb  gevonden  ^ 
 de  wegen  geplant  wordt, en  uit de als amandelen smakende vruchten  
 van  den  grootbladerigen  en  breedgekruinden  katapang-boom  
 (Terminalia  catappa),  die  in  de  tuinen  voorkomt  in  eenige  ver-  
 scheidenheden,  door  de  namen  g r o o t e ;   r o o d e   en  w i t t e   kata-  
 pang  gekenmerkt.  Uit  de  zaden  van  den  tangkalak  (Lepidodenia  
 Wightiana)  verkrijgt  men  een  vet,  dat  spoedig  zoo  hard wordt  
 als  was  en  tot  vervaardiging  van  kaarsen  wordt  aangewend. Yan  
 de  vruchten  van  den  larak-  of  rarak-boom  (Sapindus  rarak)  bedient  
 men  zieh  als  van  zeep  om  te  wasschen.  De  klimplanten  
 van  het  geslacht  Gnetum  (Gnetum  gnemon,  funiculare,  edule),  
 bij  de  Javanen  tangkil,  bij  de  Soendanezen  kasoengka genaamd,  
 worden  aangekweekt  om  den  vezeligen  bast,  waaruit  touw  voor  
 het  breien  van  netten  kan  geslagen  worden,  om  de eetbare knof-  
 lookachtige  vruchten  en  de  als  groente  dienende  jonge  bladeren.  
 Yan  meer  belang  is  echter  de  vezel  van  eene  heesterachtige ur-  
 ticee,  de  Boehmeria  sanguinea,  die  het  zoogenaamde  rami-vlas  
 levert.  De  draad  is  duurzaam  en  goed tegen vochtigheid bestand,  
 krijgt  bij  het  bleeken  een  zeer  witte  kleur  en  heeft  werkelijk  
 met  vlas  veel  overeenkomst.  De  Javanen  maken  er  touw  en  ge-  
 weven  stoffen  van  en  gebruiken  de  rami  bij  voorkeur  voor  het  
 breien  hunner vischnetten. De rami-plant heeft, wegens de geschikt-  
 heid  van  den  vezel-voor  de  industrie,  in  den  laatsten tijd ook de  
 aandacht  van  eenige  Europeesche  planters  getrokken 1).  De lange  
 doosvruchten  die  aan  de  horizontaal  uitgestrekte  en  kransvormig  
 boven  elkander  groeiende  takken  van  den  randoe-boom (Eriodendron  
 anfractuosum)  hangen,  leveren  de  kapoek,  eene  wollige  
 zelfstandigheid,  ongeschikt  om  te  spinnen,  maar  veelvuldig  ge-  
 bruikt  tot  het  vullen  van  kussens  en  matrassen.  Eene  dergelijke  
 en  tot  hetzelfde  einde  gebruikte  stof levert de reusachtige randoe-  
 alas  (Salmalia  Malabarica),  die  daarom  almede op Java; gekweekt  
 voorkomt.  Een  geheel  ander  produci  is  de  laboe of flesch-kalabas 
 l)  De  meest  bekende  Boehmeria  is  nivea,  die  gewoonlijk  het  materiaal levert waaruit  
 de  Europeesche  industrie  het  zoogenaamde  graslinnen  vervaardigt.  Doch  de  soort  die  
 de  Javanen  het  meest  aankweeken  en  voor  de  beste  hoüden,  is  stellig  sanguinea.  Zie  
 Junghuhn,  Java.  I.  240.  Zonderling  dat  Miquel,  in  zijne  Flora  van  N.  I.,  na  deze  
 uitdrukkelijke  verklaring  van  Junghuhn,  de  sanguinea  (waarover  ook  vgl. N. T. v. N. 1.  
 XXVII.  181)  niet  eens  vermeldt,  en  de  nivea  als  de  echte  rami-plant beschouwt.