
 
        
         
		zand  bestaat,  en  met  een  schralen  plantengroei  bekleed  is.  Het  
 heeft;  eene  uitgestrektheid  van  ruim  130,000  vierk.  rijnl. roeden,  
 terwijl  de  diepte  van  bet water,  naar men  beweert,  op  sommige  
 plaatsen  500  voet  bedraagt. 
 Yan  deze  vulkanische  meren  in  dalketels  moet men  deeigen-  
 lijke  kratermeren  onderscheiden,  die  zieh  vormen  hoog  in  het  
 vulkanische  gebergte,  en  hun  ontstaan  te  danken  hebben aan het  
 regenwater  dat  in  den  krater  blijft  staan  of van de hoogere bergwanden  
 derwaarts  afvloeit.  Als  de  vulkaan  waarop zij voorkomen,  
 geheel  is  uitgedoofd,  zijn  het  eenvoudige  zoetwater-meren;  zij  
 worden  echter  zoogenaamde  zwavelmeren,  indien  uit  de  kraters  
 waarin  zij  ontstaan  zijn,  nog  zwaveldampen  omhoog  rijzen,  die  
 terwijl  zij  zieh  door  het  water  een  weg  banen, hun zwavelig zürnten  
 deele  daaraan  afstaan.  Yerbindt  zieh  het  zwavelzuur met het  
 leem  van  den  uit  verweerde  gesteenten  gevormden  brijachtigen  
 bodem,  dan  ontstaat  aluin,  welke  stof  in  vele  dezer  meren  in  
 aanzienlijke  hoeveelheid  voorkomt,  en  daaraan  eene  melkwitte  
 kleur  geeft,  die  met  de  groene  oevers  een schilderachtig contrast  
 maakt.  Indien  de  plaatselijke  gesteldheid  n ie t. toelaat,  dat  de  
 kratermeren  eene  uitgebreidheid bekomen groot genoeg om de ver-  
 damping  met  den  toevoer  van water in evenwicht te houden, moet  
 het  water  een  uitweg  zoeken  over  het  laagste  gedeelte  van  den  
 rand;  en zoo vormen zieh in sommige gevallen zwavelig zure beken,  
 die  ook  ten  deele  over  een  bodem  van  aluinaarde  vloeien.  Meren  
 van  die  soort  komen  menigvuldig  voor  in  de  Vulkanen  der  
 PreangerRegentschappen,  b.  v.  op  den  Tangkoeban Prahoe, den  
 Patoeha,  den  Telaga  Bodas,  den  Galoenggoeng  enz.;  andere  
 vmdl men in  het  Dieng-gebergte,  op  den  Keloet en op den Idjen.  
 Zij  vormen  echter  in  de  physionomie  des  lands  niet  zulk  een  in  
 het  oog  loopenden  tre k ,  dat  zij  hier  op  meer  dan  voorbijgaande  
 vermelding  aanspraak  hebben.  Wij  zullen  ze  in  het  tweede deel  
 van  dit  werk,  bij  de  beschrijving  der  merkwaardigheden  van  de  
 bijzondere  gewesten,  gedeelteljjk  althans  nader  leeren  kennen.  
 Hetzelfde  geldt  in  nog  hoogere  mate  van  een  aantal  andere  
 vulkanische  verschijnselen,  die  als  bijzondere  merkwaardigheden  
 de  aandacht  der reizigers tot zieh trekken, en waaraan Java buitengewoon  
 n jk is, zooals slijkvulkanen of modder- en gasbronnen, mofet-  
 ten of stikvalleien en stikgrotten en opstijgingen van ontbrandbaar gas. 
 Eene  meer  in  bjjzonderheden  tredende  beschouwing  van  den  
 loop  der  bergketenen  en  rivieren  van  Java  blijft  voor  het  vol-  
 gend  hoofdstuk  bewaard;  wij  zullen .het  tegenwoordige  besluiten  
 met eene poging om ons de gedaante des eilands, wat de verschillende  
 hoogte  van  het  terrein  betreft,  zoo  goed  mogelijk  voor den geest  
 te  brengen.  Reliefkaarten  zouden  daartoe  het  beste  middel  zijn;  
 daar  wij  die  evenwel  aan  onze  lezers  niet  kunnen  voorleggen,  
 zullen  wij  ons  bedienen  van  een  middel  door  Junghuhn  aange-  
 prezen  en  aangewend,  en  dat  inderdaad  zeer  geschikt  is  om  de  
 verbeelding  te  hulp  te  komen.  Dit  middel  is  het  eiland  hypothetisch  
 tot  verschillende  diepten  te  doen  zinken  onder  den Spiegel  
 der zee, waaruit het eenmaal te voorschijn trad, en zieh af te vragen  
 hoe het zieh in die verschillende toestanden aan het oog zoiivertoonen  
 van  hem  die  het  als  in  vogelvlucht  gadesloeg.  Daar  wij  hiermede  
 geene  opheldering  der  geologische  geschiedenis  van  het  eiland,  
 maar  eenvoudig  eene  betere  voorstelling zijner  tegenwoordige  gedaante  
 beoogen,  zullen  wij  beginnen  met  het  in  verbeelding  
 negen  ä  tienduizend  voet  te  laten  dalen,  en  na  te  gaan  welke  
 bergtoppen  zieh  dan  nog  boven  het  zeevlak  zouden  verhelfen.' 
 Tot  eene  hoogte  van  negenduizend  voet  en  daarboven  ver-  
 heffen  zieh  op  Java  alleen  de  hoogste  toppen  der  vulkanische  
 kegels.  Deze  zijn  veertien  in  g etal,  waarvan  zeven  geheel  ver-  
 dwijnen  zullen  indien  wij  Java  tienduizend  voet  laten  dalen,  
 en  slechts  een  .enkele  zal  overblijven,  indien  wij  ons  het  eiland  
 nog  duizend  voet  dieper  onder  den waterspiegel bedolven denken.  
 Deze  laatste  is  de  Semeroe,  de  hoogste  top  van  Jav a ,  en  als  
 zoodanig  reeds  voor  eeuwen  erkend  door  de  oude  bewoners  des  
 lands,  die  den  Brahmaanschen  godsdienst  beleden.  Daarom  toch  
 gaven  zij  hem  den  naam  van  Indra’s  heiligen  berg,  Mahameroe  
 of  Soemeroe,  waaruit  Semeroe  ontstaan is. Deze  berg  ligt  in  den  
 Oosthoek,  op  de  grenzen  vanPasoeroean en Probolinggo,  enzijne  
 hoogte  wordt  op' 11674  voeten  geschat  *). 
 l)  De  hoogte-opgaven  zijn  allen  in  rijnlandsche  voeten  gegeven;  Junghuhn  gaf  ze  
 iß  Parijsche  voeten  ,  doch  hier  zijn  zijne  opgaven  steeds  tot  rijnlandsche  maat  herleid.