
 
        
         
		dat  het,  schoon  buiten  verband  met  de  oude  kunst  der  Hindoe-  
 periode,  ook  den  tegenwoordigen  Javaan  niet  aan  aanleg  voor  
 de  kunst  ontbreekt,  zou  nog  zeer  kunnen  versterkt  worden door  
 te  wijzen  op  het  gesneden  lofwerk,  waarmede  hij  gaarne  zijne  
 woning  en  huisraad  versiert,  zoodra  zijne  stijgende  welvaart  
 hem  vergunt  daaraan  iets  meer  ten  koste  te  leggen.  Dat  de  
 Javaan  in  dit  opzicht  bij  sommige  andere  volken  van  den Archipel  
 schijnt  achter  te  staan,  is  niet  aan  zijn  gebrek  aan  smaak,  
 maar  aan  zijne  armoede  te  wijten.  Op  het  eiland  Bawean  en  te  
 Koedoes  in  Djapara,  waar  vele  Javanen  wonen  die  door  den  
 handel  tot  grooten  welstand  zijn  geraakt,  ook  te  Djampang  
 tengah  aan  het  zuiderstrand  der  Preanger,  in  welk  afgelegen  
 oord  zieh  gaarne  inlanders  vestigen  die  door  langdurigen  dienst  
 bij  Europeanen  te  Batavia  een  sommetje  hebben  overgegaard,  
 vindt  men  deels  fraai  gesneden  houten  slaapplaatsen  in  de  
 woningen,  deels  de  van  buiten  aangebrachte  galerijen  met  fraai  
 gebeiteld  lofwerk  versierd,  waarvan  men  de  uitwerking  door  
 daarachter  gelegd  goudpapier  tracht  te  verhoogen  “). 
 Het  volgt  intusschen  uit  het  gezegde,  dat  wij  in  dit  hoofd-  
 stnk  de  beeidende  kunst  der  Hindoe-periode,  omdat  zij  op  het  
 tegenwoordige  Javaansche  volk  geen  invloed meer  oefent,  geheel  
 buiten  aanmerking  kunnen  laten.  Dit  wil  echter  volstrekt  niet  
 zeggen,  dat  wij  haar  in  ons  werk  met  stilzwijgen  mögen  voor-  
 bijgaan.  Maar  zij  behoort  op  Java  tot  de  geschiedenis,  en  het  
 is  daarom  dat  wij  eerst  in  het  historisch, gedeelte  van  dit  werk  
 over  haar  zullen  spreken.  Behalve  hetgeen  däar  over  haarkarak-  
 ter  en  hare  voortbrengselen  in  het  algemeen  zal  gezegd  worden,  
 zullen wij in het tweede hoofddeel, bij  de beschrijving der bijzondere  
 plaatsen,  overvloedige  gelegenheid  hebben  om  met  eenige  harer  
 merkwaardigste  gedenkteekenen  meer  in  bijzonderheden  kennis  
 te  maken. 
 Er  zijn  echter  twee  takken  der  kunst  op  Java  waarop  niet  
 van  toepassing  is  wat  ik  over  het  gemis  van  een  samenhang der  
 tegenwoordige  beoefening met  die  in  de  Hindoe-periode  gezegd 
 ')  Zie  Van  der  Wijck,  Onze  koloniale  staatknnde ,  en Poerwä Lelflnä’s reis over  Java. 
 heb;  ik  bedoel  het  tooneel  en  de  muziek.  Het  eerste  staat  wel  
 is  waar  niet  hoog  en  verheft  zieh  niet  boven  eene  vertooning  
 met  misvormde  poppen,  waarbij  de  vertooner,  de  zoogenaamde  
 dalang,  ofschoon  gebonden  aan  de  traditioneele  stof,  hem  door  
 de  heldensage  geleverd,  zieh  de  platste  en  vuilste  aardigheden  
 veroorlooft;  maar  toch  is  er  geen  ander  volk  van  Maleischen  
 stam  dat  een  tooneel  heeft  dat  zieh  maar  in  de  verte  met  het  
 Javaansche  laat  vergelijken,  en  mag  men  niet  uit  het  oog  ver-  
 liezen,  dat  de  geestigheid  onzer  oude Nederlandsche tooneeldich-  
 ters,  zelfs die van een Coster  en  Brederoo, zieh, wat de  kieschheid  
 betreft,  niet  zoo  heel  veel  boven  die  der  Javaansche  dalangs  
 verheft.  En  wat  de  Javaansche muziek  aangaat,  deze  heeft blijk-  
 baar  een  hoogen  graad  van  ontwikkeling  bereikt,  al  heeft  zij  
 daarbij  een  geheel  eigen  weg  ingeslagen  en  een  richting  gevolgd  
 zoo  verschillend  van  de  onze,  dat  het  voor  den  Europeaan  
 hoogst moeilijk  is  haar  te  begrijpen,  althans  haar  te  genietenen  
 op  den  rechten  prijs  te  schatten.  Zooveel  intusschen  is  reeds  bij  
 de  meest  oppervlakkige  beschouwing  van  de  Javaansche gamelan  
 duidelijk,  dat  geen  ander  volk  van  den  Archipel  een muziek  be-  
 zit  die  er  niet  verre  bij  achterstaat.  Zoowel  in  de  wajang  als  in  
 de  gamelan  is  de  invloed  van  een  volk  van  hooger  beschaving  
 onmiskenbaar,  en  beide  staan  bij  de  Javanen  in  zoo  hoog  aan-  
 zien  en  worden  zoo  hartstochtelijk  door  hen  bemind,  dat  eene  
 beschrijving  van  het  Javaansche  volk  al  zeer  gebrekkig  zou  zijn,  
 waarin  niet  eene  plaats  aan  de  beschouwing  dezer bij  uitnemend-  
 heid  nationale  kunstoefeningen,  of,  zoo  men  liever  wil,  volks-  
 vermaken,  werd  ingeruimd.  Beginnen wij met  de  beschrijving der  
 wajangs,  waarbij  ons  weder  vooral  de  zendeling  Poensen  tot  
 gids  zal  strekken.  Van  zelf  zullen  wij  daardöor  ook  tot  de  
 gamelan gebracht worden, die  steeds ook bij de wäjang-vertooningen  
 wordt  bespeeld. 
 De  wajang-vertooningen  klimmen  op  Java  tot  zeer  hoogen  
 ouderdom  op :  reeds  in  de Wiwähä  Kawi wordt er melding van ge-  
 maakt  *).  Maar  zij  hebben  in  de  oogen  des  volks  nog  niets  van 
 *)  Kern,  Kawi-studien.  9.