
 
        
         
		De  verbazende  kracht  der  vegetatie,  die  den  bodem  loswerkt  
 en  uiteenscheurt;  de  verwering  der  trachiet-  en  lava-soorten  en  
 andere  losse  uitwerpselen  der  yulkanen,  waardoor  zij  in  zandig  
 leem  overgaan;  de  zware  regens  der  tropische  landen,  die  vooraj  
 in  de  weeke  neptunische  gesteenten  diepe  uitspoelingsdalen  vor-  
 men;  de  plotselinge  hooge  watervloeden  en  overstroomingen, die  
 zelfs  in  den  drogen  moeson  dikwijls  het  gevolg  zijn  eener  zieh  
 in  het  gebergte  ontlastende  onweersbui,  en  rotsblokken  en  ont-  
 wortelde  boomen  bergafwaarts  en  naar  zee  voeren;  de  bergstor-  
 tingen  veroorzaakt  door  de  wegspoeling  van  het  benedendeel  der  
 rotswanden;  het  doorweeken  van uitgestrekte gedeelten der bergen  
 door  het  regenwater,  of  het  indringen  van  het  water  in  kloven  
 en  reten,  waardoor  de  samenhang der gesteenten verbroken wordt  
 en  de  dekkende  laag  wordt  afgeschoven;  de  tallooze  watervallen  
 die  door  het  vormen  van  gleuven  en  -kloven  aanhoudend  tot  
 verbnjzeling der gebergten bijdragen;  dit alles zijn zoovele oorzaken  
 dat  in  het binnenland de gebergten steeds in hoogte en massa verlie-  
 zen,  en  de  alluviale vlakten  aan  de  kusten  gedurig  grooter  om-  
 vang  erlangen.  Ook  vulkanische  uitbarstingen,  waardoor  soms  
 massa’s  zand  en  asch  worden  uitgeworpen,  die  dan  de  gezwollen  
 rivieren  naar zee voeren, dragen niet weinig tot de vorming van den  
 alluviaal-bodem  bij.  Het  bleek ons reeds dat aan de zuidkust, waar  
 de  zee  diep  is  en  de  rotsen  meestal  steil  afvallen, slechts enkele  
 dergelijke vlakten  van eenige  uitgestrektheid  worden aangetroffen.  
 Aan  de  noordzijde daarentegen,  waar  de  tertiaire  gesteenten  met  
 zachte  helling  in de  ondiepe  Java-zee afdaalden,  heeft  zieh  op  .die  
 helling  een  breede  alluviale  gordel  gelegerd,  die  in  sommige  
 gevallen  reeds eilanden  die  vroeger  van  Java  afgezonderd waren,  
 zooals  de  St.  Nikolaaspunt  en  een  deel  van  Djapara  met  den  
 Moeria, met dat eiland heeft doen samengroeien, in andere, zooals ten  
 opzichte  van  Madoera,  dat  nog  niet  bereikte  doel  met  vol-  
 harding  blijft  nastreven.  De  tijd  is  waarschijnlijk  niet  ver  ver-  
 wijderd,  waarop  ook  verscheidene  der  kleine  eilanden  die  op  de  
 reede  van  Batavia  liggen,  en  waarbij  de  schepen  thans  in  een  
 kleiachtigen modderbodem met  vier  of vijf  vademen  waters  ankeren, 
   met  Java  zullen  vereenigd zijn. Volgens eene  opgave van den 
 Iheer  Tromp,  hoofdingenieur  van  den  waterstaat,  is  te  Batavia de  
 LUst  sedert  de  Nederlanders  van  die  stad  bezit  namen, jaarlijks  
 Igemiddeld niet minder dan 23 voeten verbreed. Die verbreeding heeft  
 [echter  op  zeer  ongelijkmatige  wijze  plaats gehad, zoodat somtijds  
 [ten  gevolge  eener  vulkanische  uitbarsting  de  aanwinst  van grond  
 grooter  was  in  eene  maand  dan  in  tien  daarop  volgende  jaren.  
 ¡Ook  de  dikte  van  het  alluvium  is  allengs zeer aanzienlijk geworden, 
   zooals  door  de  Artesische  putboringen  te  Samarang  eu  
 Batavia  gebleken  is.  Ofschoon  de  bepaalde  grens  tusschen  de  
 [tertiaire  en  de  hedendaagsche  of  alluviale  lagen  wegens  beider  
 groote  gelijkvormigheid  niet  is  aan  te  wijzen,  meent  Junghuhn  
 de  dikte  der  laag  met  veel waarschijnlijkheid op 230 ä 250 voeten  
 [te  mögen  stellen. 
 In  de  läge  deelen  van  Java  vindt men  hier en daar uitgestrekte  
 imoerassen,  die  men  in  hetnattejaargetijde als halfslachtige meren  
 ¡kan  aanmerken,  en  die  onder  den  naam  van r a w a ’s bekend zijn.  
 Zij  zijn  veelal  te  beschouwen  als  plassen  die  na  plaats  gehad  
 hebbende  overstroomingen  in  de  lagere  deelen  der  vlakten  blij-  
 ven  staan,  omdat  de  plaatselijke  gesteldheid de afwatering geheel  
 of  gedeeltelijk  verhindert.  In  het  droge  seizoen  hebben  zij  het  
 aanzien  van  grasvelden,  die  slechts  hier  en  daar  onder  water  
 j  staan en aan eene menigte tijgers tot schuilpaats verstrekken. In den  
 regentijd  neemt  de  watermassa  zoo  zeer  toe,  dat  zij  uitgestrekte  
 ; meren  worden,  doch  zonder  bepaalde  oevers  en  van  onzekeren  
 omvang.  Aan  de  zuidkust  van  Java  vindt  men  onderscheidene  
 | groote  rawa’s  in  de  alluviale  streken  van  Banjoemas en Bagelen. 
 ! Eene  der  voornaamste,  de  rawa  Lakbok,  wordt  echter  reeds  
 aangetroffen op den  rechter-  of Preanger-oever  der  Tji  Tandoewi,  
 wier  benedenloop  aan  beide  zijden  door  aangeslibde gronden om-  
 zoomd  is.  In  Banjoemas  liggen  ten noorden van de Segara Anakan  
 de  rawa  Boeaja,  rawa  Tji  Awoer,  rawa  Tji  Erang,  verder  
 oostwaarts  de  rawa  Tji B erem, rawa Bandjar Malang, rawa Tjang-  
 kring,  rawa  Kejong,  rawa  Madejong,  rawa Mendjangan,  rawa  
 Wetingi  en  andere,  allen  eigenlijk  slechts  de  diepere deelen van  
 de  grootendeels  met woudboomen begroeide moerassige  vlakte, die  
 het  zuidelijk  deel  dier residentie vormt. In Bagelen vindt men nabij