
 
        
         
		bochten  wringen  van  lijf  en  ledematen,  dan  in  kunstige  passen  
 bestaat.  Een dezer voordansers is toegerust met de dodog of dogdog,  
 een  soort  van  kleine,  ook bij de gamelan bonang rénfcéng gebruike-  
 lijke  trom,  de  overige met  kleine,  maar  bijzonder  fraai versierde  
 angkloengs.  Zij  zwaaien  en  slingeren  op  de  maat  hun  kleine  
 instrumenten  en  paren  daarmede  een  soort  van  spiegelgevecht,  
 waarbij  zij  met  de  doorgaans  zeer  gespierde  armen  sehijnbaar  
 duchtige  slagen  toebrengen  en  behendig  afweren  of  ontwijken.  
 De  overige  muzikanten  volgen  zeer  bedaard  en  onverschillig,  
 terwijl  zij  alleen,  volgens  de  afwisselende  bewegingen  der voor-  
 gangers  en  hun  nu  en dan daarbjj aangeheven zang, de angkloengs  
 träger  of-sneller en met meer of minder kracht in beweging brengen. 
 Deze  Soendasche  muzijk  is  natuurlijk  even  eentonig  als  kun-  
 steloos;  zij  kan  slechts  de  akkoorden  voortbrengen  waarop  het  
 instrument  berekend  is ,  terwijl  de  speler  geen  macht  heeft over  
 den  toon  zelven,  maar  alleen  over  het  tempo  en  het  piano  of  
 forte.  Doch  het  verdient  opmerking,  dat men  ook  eene  wijziging  
 van de  angkloeng-muziek heeft uitgedacht,  waardoor zij  eenigszins  
 meer  yoor  de  uitvoering  van  melodién  geschikt  wordt.  Deze  bestaat  
 in  de  vereeniging  eener  reeks  van  twintig  of meer  grootere  
 en kleinere angkloengs, allen hangende aan een op twee voetstukken  
 rüstenden  stok,  in  dier voege dat  een  op den grond zittende speler  
 al  de  angkloengs  hereiken  en  naar  willekeur  door  aanraking  in  
 beweging  brengen  kan.  Yoegt men  dan  daarbij,  zooals  vaak  ge-  
 schiedt,  een  rebab,  soeling  en  kendang,  dan  verkrijgt  men  een  
 muziek  die,  naar  men  zegt,  slechts  weinig  voor  een  volledige  
 gamelan  onderdoet  ’).  In  het  algemeen  echter  is  de  gamelan  der  
 Javanen,  althans  in  dje  meer  samengestelde  vormen die vooral bij  
 de wajang-vertooningen gebezigd worden, veel volkomenerte achten. 
 Een  volledige  gamelan  saléndro  of  pélog  vordert omstreeks 24  
 spelers,  die  altjjd  hij  of met  hunne  instrumenten  op  den  grond.  
 zitten  en,  evenals  bij  alle  Oosterlingen  het  geval is , zonder eenig  
 notenschrift  alles uit het geheugen voordragen. De rebabspeler geeft  
 de maat  aan,  en de overige spelers, dikwjjls niet meer dan knapen, 
 volgen  zijne leiding met de grootste opmerkzaamheid en nauwgezet-  
 heid.  Die  maat  is zeer vrij en komt zoo weinig u it, dat de zangerig-  
 heid schier geheel aan de Javaansche muziek ontbreekt. Ditgaatzelfs  
 zöö ver, dat het, naar de getuigenis der beste waarnemers  *), niet wel  
 mogelijk  is  aan  de  Javaansche  muziek  eene  maatverdeeling  te  
 geven, en de pogingen, meermalen aangewend 2), om hare wijzen met  
 ons  notenschrift  te  schrijven,  als  geheel  mislukt  te  beschouwen  
 zijn.  Men  zou  meenen  dat  hieruit  een  onoverkomelijke  moeilijk-  
 heid  voor  de  samenwerking  van  zoovele  spelers  moest  ontstaan.  
 Echter  blijkt  het  dat  de  Javaansche  muzikanten  daarin  geen  
 bjjzonder  bezwaar vinden,  en,  door  fijnen  tact  en grooteopmerkzaamheid  
 geleid,  den  voorspeler  in  zijne  anti-rythmische  sprangen  
 zonder  veel  moeite  volgen. 
 Wanneer  men  bedenkt,  hoe  in  zeer  ontwikkelde  muziek  het  
 melodisch  element vaak bij het harmonische of contrapuntistische op  
 den  achtergrond  treedt;  dat het uitsluitend welgevallen in een sterk  
 sprekende  cadans  een  lageren trap van muzikale ontwikkeling ken-  
 merkt,  en dat groote virtuosen,  als  obligaatspelers,  niet zelden het  
 voorbeeld geven van eene voordracht waarbij de banden der maat zoo  
 zeer versmaad  worden,  dat men zieh bijna gaat voorstellen dat  ook  
 in  de  muziek  de  gebonden  strjl  eenmaal  voor  den  ongebonden,  
 de  poetische vorm, om het zoo eens uit te drukken, voor dien van het  
 proza zal kunnen plaats  maken,  dan  zou men  een oogenblik aan de  
 illusie  kunnen  toegeven,  dat  de  Javaansche  muziek  zeer  hoog  
 staat.  Daar  staat echter tegenover,  dat  zij in hare middelen uiterst  
 beperkt  is,  dewijl  de  instrumenten  meest  allen  geljjksoortig  en  
 van  zeer  geringen omvang zijn,  en  dat de stijl hoogst  eenvoudigis  
 en  alle  verscheidenheid,  afwisseling en fijnere uitdrukking, zoowel  
 van  het  zachte  en teedere als van het grootsche  en verhevene, naar  
 ons  gevoel  geheel  en  al  mist.  Yoor  de  meeste Europeanen  is het  
 alsof zij, de gamelan hoorende, steeds hetzelfde hooren, ofschoon de  
 overgeleverde schat van muziekstukken op wel 300 begroot wordt3) 
 *)  B.  v.  Meded.  V.  138. 
 2)  Door  Raffles,  Craw fur d en  Wilkens (Sewäkä,  XV). 
 3)  Wilkens,  Sdwäkcl,  X III.