
 
        
         
		opgemerkt,  noch  trachten  te  wederleggen  wat  daartegen  is  
 ingebracht.  Ik   wil  niet  op  nieuw  wijzen  op  de  voorbeelden  
 van  kunstzin,  bekwaamheid,  zucht  naar  kennis  bij  sommige  
 Javanen,  die  ik  daar  heb  aangevoerd,  en  die  door  algemeene  
 vertoogen  over  het  gemis  van  elk  spoor  eener  eigenaardige  
 Maleische  beschaving,  na  zoo  velerlei  contact  met  meer  ont-  
 wikkelde  vreemdelingen,  niet  worden  weggeredeneerd.  Een  
 werk  als  dit  mag  niet  het  karakter  krijgen  van  een stnjdschrift.  
 Ik  bepaal  mij  dus  tot  eene  enkele  opmerking,  maar  eene  op-  
 merking  die  in  het  hart  der  quaestie  gaat. 
 Een  algemeen  oordeel  over  de  vatbaarheid  van  het  Maleische  
 ras  zou  moeten  berusten  op  eene  ervaring,  veel  omvangrijker  
 dan  wij  tot  dusverre  in de  gelegenheid  waren  te  verknjgen.  Hoe  
 zouden  wel  de  oude  Grieken  gedacht  hebben  over  die  vreemde  
 volken  die  zij  met  den  naam  van  barbaren  bestempelden,  of  de  
 Romeinen  over  onze  Germaansche  voorouders?  Gelooft men wer-  
 kelijk  dat  zij  zieh  die  ooit  als  huns  gelijken  in  aanleg  en  vatbaarheid  
 hebben  voorgesteld?  dat  zij  eenig  vermoeden  hebben  
 gehad  van  hetgeen  hunne  nakomelingen  worden  zouden?  En  
 inderdaad,  zij  waren  destijds  huns  gelijken  niet,  en  er  was  een  
 tijdsverloop  van  vele  eeuwen  noodig  om  hen  zoo  hoog  op  te  
 voeren.  De  veredeling  van  een  menschenras  is  een  werk  van  
 tijd.  Er  bestaat  eene  opvoeding  niet  slechts  van  individuen, maar  
 ook  van  rassen;  want  hetgeen  door  en  voor  het  eene  geslacht  
 gedaan  is,  gaat  voor  het  volgende  niet  geheel  verloren.  Er  is  
 in  al  onze  gaven  en  Vermögens  veel  erfelijks,  en  als  de  ouders  
 tot  hooger  standpunt  zijn  opgevoerd,  worden  de  kinderen  geboren  
 met  eene  predispositie  die  hen  in  staat  stelt  om  weder eene  
 schrede  hooger  te  stijgen.  En  zoo  gaat  het  voort  van  geslacht  
 tot  geslacht,  als  maar  eenmaal  de  rechte  aanvang  is  gemaakt.  
 De  nieuwere  wetenschap  erkent  zelfs  een  vooruitgang  in  de  
 dieren; zou zij  dan het vermögen daartoe aan eenig menschenras ont-  
 zeggen ? Al stellen wij het dus als zeker, dat het Maleische ras op dit  
 oogenblik  ver  bij  den  Europeaan  achterstaat, er is geene reden om  
 aan  zijne  toekomst  te  wanhopen.  De  geschiedenis  geeft  ons geen  
 recht tot de bewering, dat aan eenig menschenras degeschiktheid om 
 zieh  tot  hooger  standpunt  te  verheffen,-  geheel  ontbreken  zou. 
 Beschouwt  men  het  vraagpunt  in  dit  licht,  dan  zal  men  ook  
 over  de  enkele  verspreide  sporen  van  hoogeren  aanleg  en  ont-  
 wikkeling  geheel  anders  oordeelen.  Men  zal  ze  niet  slechts  aan-  
 merken  als  voorbijgaande  flikkeringen,  maar  als  de  nog  uiterst  
 flauwe  schemeling  die  in  de  volheid  des  tijds  wellicht  door  een  
 dag  van  thans  niet  te  vermoeden  luister  zal  gevolgd  worden. 
 D E R D E   H O O E D S T U K . 
 Gods dienst en Recht. 
 Als  wij,  met  de groote meerderheid der ethnologen onzer dagen,  
 het  denkbeeid  laten  varen,  dat  de  godsdiensten  der  natuurvol-  
 ken  uit  de  schromelijke  verbastering  eener  oorspronkelijke  open-  
 baring  zijn  ontstaan,  —  een  denkbeeid  dat  zeker  in  den  aard  
 dier  godsdiensten  al  zeer  weinig  aanbeveling  vindt,  —  dan  kan  
 er  ook  geen  sprake  van  zijn  onj  aan  de  godsdienstige  begrippen  
 dier  volken  een  günstigen  invloed  op  hunne  zedelijke  hoedanig-  
 heden  toe  te  kennen.  Yeeleer,  daar  zij'  zieh  die  begrippen  zelven  
 hebben  gevormd,  zullen  zij  aan  de  voorwerpen  hunner  vereering  
 hunne  eigene hoedanigheden en hartstochten hebben toegeschreven.  
 Zooais  zij  zelven  zijn,  zoo  zal  ook  hun  God  wezen. 
 Dit  geldt  ook  nog  van  de  massa  der  Javanen.  Mohammeda-  
 nen  in  naam,  zijn  zij  —-  is  althans  de  groote  hoop  —  in  het  
 wezen  der  zaak  aan  den  ouden  natuurgodsdienst  getrouw  geble-  
 ven.  Wel  hebben  vreemde  overheerschers  of  kolonisten  achter-  
 eenvolgens  het  Brahmanisme,  Boeddhisme  en  Islamisme  naar  
 Java  overgebracht,  en  voor  het.  uiterlijke  aan  de  Javaansche  
 maatschappij  een  vorm  gegeven  die  meer  of min  met  de  voor