
oorsprong van Java of de vulkanische werkzaamheid aan te
wenden.
De tegenwoordige vorm van Java, vooral met betrekking tot
de hoogte en laagte van het terrein, is naar alie waarschijnlijk-
heid hoofdzakelijk door vulkanische werking hepaald, en er is
zelfs veel grond om aan te nemen, dat de rijzing en opheffing
die zjjn hodem door die vulkanische werking ondergaan heeft,
eene daaraan beantwoordende daling heeft veroorzaakt, die de
ondiepe Java-zee heeft voortgehracht en dus Java van Sumatra
en Borneo gescheiden, waarmede het, naar zijne natuurlijke
voorthrengselen te oordeelen, in een vroeger geologisch tijdperk
tot een groot, tevens met zuidoostelijk Azie samenhangend vastland
vereenigd was. Men zou den omvang der vulkanische werkzaamheid
geheel verkeerd heoordeelen, indien men dien enkel
wilde afmeten naar de bergtoppen die zieh kennelijk als vulkanische
kegels voordoen, en naar de vulkanische produc ten die zieh aan
de oppervlakte vertoonen. De openingen ofkraters waardoor zieh het
onderaardsche vuur ontlast, veränderen telkens van gedaante en
plaats, en de hoogten door de opgehoogde stoffen die zij uithraken
opgebouwd, störten vaak in elkander en worden door den tijd geheel
onkenhaar. Eene landstreek kan dus door vulkanische werking
zijn voortgehracht, ofschoonzij grootendeels uit onregelmatige
heuvels in ketens of massa’s bestaat, die zieh slechts hier en
daar tot hooge kegels verheffen. Maar hovendien zal de hodem
van zulk een landstreek niet licht uit enkel vulkanische gesteen-
ten zijn samengesteld. De vulkanen vormen zieh slechts in de
reeds voorhanden aardkorst, het zij die al of niet nog met water
is hedekt; de onderaardsche vuren en vulkanische stoffen voeren,
terwijl zij een uitweg zoeken, zoowel de gesteenten die tot den
oorspronkelijken silicaten-mantel der aarde hehooren, als de later
daarop uit het water afgezette laagvormige of neptunische gesteenten
mede naar boven, en wij kunnen dus verwachten dat zelfs
op een eiland als Java, waarop de vulkanische werking zulk
eene groote rol heeft gespeeld, een groot deel van den bodem uit
sedimentaire gesteenten bestaan zal en ook de sporen van plutonische
gesteenten zieh hier en daar zullen vertoonen. Wanneer men zegt
dat Java zijn bestaan aan vulkanische werking verschuldigd
is, dan kan dit, dunkt mij, gevoegelijk in dien zin verstaan
worden, dat het door vulkanische opheffing uit den schoot der
baren is verrezen, en behoeft men nog niet aan te nemen dat de sedimentaire
lagen waardoor de vulkanische stoffen heenhraken,
zoozeer onder het vlak der zee zijn hedolven gebleven, dat wat
zieh daarhoven verheven heeft, enkel uit vulkanische gesteenten
zou bestaan.
Het blijkt dus dat eene hewering als die van Wallace, dat Java
zijn bestaan zelf verschuldigd is aan dezelfde mächtige vulkanische
werking die nog van tijd tot tijd zijne oppervlakte ver-
woest, in gezonden zin opgevat, op zieh zelve niet onhestaanhaar
is met die van Junghuhn, dat hoogstens een vijfde van Java
bestaat uit de vulkanische kegels en het daaraan grenzend gehied
waarop de dieper liggende gesteenten door vulkanische producten
overstroomd zijn, terwijl drie vijfden der oppervlakte uit laag-
vormig gesteente van tertiairen oorsprong bestaan, en het overige
een vijfde door alluviaal-bodem gevormd wordt, die vermoedelijk op
tertiairen grondslag rust. Maar toch kan men het niet wel in
twijfel trekken, of vroegere onderzoekers hebben werkelijk in de
meening verkeerd, dat Java alleen uit vulkanische gesteenten
bestond. Y66v Junghuhn heeft niemand aan het tertiaire gebergte
van dat eiland eenige aandacht geschonken, wat aan debeperkt-
heid van het onderzoek en de moeilijkheid van het opsporen
van onthlootingen die over den aard van de neptunische geberg-
ten licht kunnen verspreiden, moet toegeschreven worden, en
het was dus inderdaad wel eene verrassing voor de lezers van
Junghuhn’s werk, daaruit te vernemen van een laagsgewijs gevormd
gebergte van tertiairen oorsprong, dat omstreeks drie
vijfden van Java’s oppervlakte heslaat, en van vele sporen van
andere formatien: gangen van plutonische gesteenten, zooals dio-
riet, augiet en porfier, die door het tertiair-gebergte zijn heenge-
hroken, metamorphische rotsen uit het overgangstijdperk, waarin
zelfs schilferglimmer niet onthreekt, en kolenvlotten, die, daar
zij bijna meer met steen- dan met bruinkolen overeenkomen , tot den
ti)d der oudste watervorming schijnen op te klimmen. Het komt