
 
        
         
		historische  beteekenis  dier  mythe  spreek  ik  nader  in  het  derde  
 boek.  Er bestaat een Javaansch gedieht waarin de  oude gesebiedenis  
 van Adji  Sakä aftot  op de stichting van Mädjäpahit verhaald wordt.  
 Tot denzelfden uitgebreiden cyclus der Javaanscbe heldensage behoo-  
 ren voorts: de Djäjä Lengkärä Pandji, welk gedieht de lotgevallen behandelt  
 van Dewä  Koesoemä, bjjgenaamd. Djäjä Lengkärä, een vorst  
 van  Mendang Kamoelan, en van zijne opvolgers, wien Djanggälä ten  
 rijkszetel  strekte;  de  Pandji Anggrenni,  waarin de liefdesges chie-  
 denissen  en  heldendaden  van  Raden  Pandji  Koedä-wanengpa t i ,  
 den  beroemdsten  van  Djenggälä’s  vorsten  en  den  geliefkoosden  
 held  der  Javaansche  overlevering,  bezongen  werden;  de  Damar  
 Wodan,  waarin  de  wonderbare  lotgevallen  van  den  vorst  van  
 dien  naam,  zijne  overwinning  op  Balembangan,  zijn  huwelijk  
 met  eene  vorstendochter  van  Mädjäpahit,  zijne  verheffing  op  
 den  troon  van  dat  rijk  en  zijn  zegepraal  over  al  zijne  vijanden  
 worden  verhaald;  en  een  aantal  andere  bewerkingen  van  het  
 geheel  of  een  gedeelte  derzelfde  oude  overleveringen.  Doch  
 ofschoon  ons  de  inhoud  van  al  deze gediehten door de veelvuldige  
 latere  omwerkingen  bekend  is ,  ontbreken ons de middelen om  ons  
 een juist  denkbeeid  te  vormen  van  den  oorspronkelijken tekst  >). 
 Aan  den  Javaan  ontbreekt  alle  zin  voor  historische  waarheid.  
 Alle  gewichtige  gebeurtenissen  worden  verklaard  uit  het  recht-  
 streeksch  ingrijpen  van  bovenaardsehe  machten, en het  leven van  
 alle  historische  personen  wordt  met  de  ongerijmdste  wonderver-  
 halen,  de  wildste  voortbrengselen  eener  teugellooze  verbeeldings-  
 kracht doorvlochten. De Chronologie verkeert doorgaans in schrome-  
 lijke  verwarring,  en  de  Javaansche  kronieken  zijn  voor  de  
 geschiedenis  van  Java  zelf  schier  geheel  onbruikbaar.  Gelijk  de  
 verhalen  der  epische  dichters  als  geschiedenis  worden  opgevat  
 wordt  de  geschiedenis  zelve een voortdurend epos.  Het is derhalve  
 niet  mogelijk  scherpe  grenzen  te  trekken  tusschen  de  poetische 
 ’)  -Adjl  Säkä, b  v., kennen  wij door de omwerking in proza van  den heer C.  F. Winter,  
 uitgegeven  door  J .  J .  B.  Gaal  en  T.  Roorda.  Uittreksels  uit een bewerking van de Djäjä  
 Lengkärä gaf de Heer Cohen Stnart in de Bijdr.t. d. I . T. L. en Vk. D. I . en H. eneen over-  
 zicht  der  gesebiedenis  ran  Raden  Pandji  volgens  de  wajang verbalen  schonk  ons  
 Prof  T.  Roorda  in  hetzelfde  Tijdschrift,  Deel  V II  der  Nieuwe  Volgreeks. 
 en  de  historische literatuur der Javanen, en te minder daar ook voor  
 de  laatste  dikwijls  versmaat  wordt  gebezigd.  De kronieken of jaar-  
 boeken,  doorgaans  b a b a d   geheeten,  zijn  in denieuw-Javaansche  
 literatuur  zeer  talrijk.  De  verhalen  klimmen  op  tot  de  oudste  
 tijden;  sommige  behandelen  de  geheele  geschiedenis  van  het  
 eiland,  andere  eenig  bijzonder  gedeelte,  zooals  de  geschiedenis  
 van  Djanggalä,  Mädjäpahit,  Padjadjaran,  Demak,  Mataram,  
 Karta  Soera  enz.  Niets  is  moeilijker  dan  iets  bepaalds  omtrent  
 die  geschriften  te  zeggen;  zij  missen  doorgaans  alle  karakter  
 van  individualiteit  en  zijn  slechts  als  gedurige  omwerkingen derzelfde  
 overgeleverde  stof  te  beschouwen.  Zelden  schijnen  de  
 afschrijvers  zieh  tot  de  vervaardiging  eener  kopie  te  bepalen;  zij  
 veroorloven  zieh  gedurig  de  willekeurigste  veranderingen  en  
 bijvoegselen. 
 Een  der  zonderlingste  producten  van  de  historisch-poetische  
 literatuur  van  Java  is  de  geschiedenis  van Baron  Sakender,  die  
 door  den  heer  Cohen  Stuart  afzonderlijk  met  vertaling  en  aan-  
 teekeningen  is  in  het  licht  gegeven.  Omtrent  den  tijd  waarin het  
 geschreven  werd, verkeeren wij alweder in de grootste onzekerheid.  
 Daar  er  de  stichting  van  Batavia  in  verhaald wordt, is het althans  
 zeker  na  die  gebeurtenis  ontstaan;  maar  hoe  lang  valt  te  minder  
 te  bepalen,  daar  ook  dit  werk  wel  niet  van  latere, om-  en  
 bijwerking  zal  zijn  verschoond  gebleven.  Het  is  geschreven  in  
 de  zoogenaamde  kleine  dichtmaten  (tembang  mätjäpat),  die  de  
 meest  gebruikelijke  zijn  in  de  tegenwoordige  Javaansche  poezie,  
 en  zieh,  evenals  de  den  overgang  vormende  middelbare  dichtmaten  
 (tembang  tengahhan),  van  de  groote  of  Kawi-dichtmaten  
 (tembang  gede) onder andere door een afwisselend getal regels in een  
 strophe en het gebruik van vaste rijmklanken onderscheiden. De overgangen  
 van de eene dichtmaat in de andere worden steeds  door  eene  
 woordspeling op den naam der nieuw aan te wenden  dichtmaat  aan-  
 gekondigd. Het gebruik van die verschillende maten verdeelt het geheel  
 in sekars, welkwoordmen  gewoonlijkdoor z a n g e n   vertaalt,  
 ofschoon  de  verdeeling  alleen  op  verandering  in  den  vorm  be-  
 trekking  heeft  en  zoo  weinig  in verband staat  met  de  ordening •  
 der stof, dat de overgangen soms midden in een volzin plaats grijpen.