
 
        
         
		geeft  zijn  fraai,  als  een  scherm  uitgebreid  loofgewelf,  waardoor  
 bet  blauw  van  den  helderen  bemel  liefelijk  beensehemert,  aan  
 de  kalkheuvelen  op  wier  schedel  en  in  wier  dalen  het  groeit,  
 eene  eigenaardige  bekoorlijkheid. 
 Ofschoon  minder  fraai,  verdienen  de  djatiwouden  in  veel  
 hoogere  mate  onze  aandacht,  want  zij  vormen  eene  belangrijke  
 bijdrage  tot  Java’s  natuurlijken  rijkdom.  Zij  bevatten  toch  bet  
 beste timmerbout  dat  bet  eiland oplevert,  een  bout  dat,  al  is  de  
 bewering dat  bet  niets van de witte mieren  te  dugbten  en  het ijzer  
 van  de  samenkoppeling  met  djatihout  niets  te  ljjden  beeft,  door  
 de  ondervinding  te  dikwijls  gelogenstraft *),  tocb  voor  den  huis-  
 en  scheepsbouw  onscbatbare  waarde  bezit.  De  djatiboom  wordt  
 uit  dien  hoofde  ook  kunstmatig  aangeplant  en  behoort  dus  ook  
 tot  de  belangrijke  cultuurgewassen  der  eerste  zone;  hier  willen  
 wij  hem  echter  alleen  in  zijn  natuurlijken  toestand  gadeslaan.  
 De  boom  wordt  in  bet  systeem  Tectona  grandis  gebeeten  en  
 behoort  tot  de  verbenaceeen;  in  Britsch-Indie,  waar  hij  niet  
 minder menigvuldig  i s ,  draagt  hij  den  naam  van  teak-tree,  die  
 in  de  vormen  te k ,  tik ,  tiek  enz.,  ook  in  andere  talen  voor-  
 komt.  De  djatiboom  verkiest  een  drogen,  dorren  bodem,  hetzij  
 die  uit  klei,  zand  of  steen bestaat,  groeit steeds  in grooten getale  
 bijeen,  en  verdringt  met  geringe  uitzonderingen  alle  andere boomen  
 uit  zijne  nabijbeid.  Gebeei  alleen  vormt  hij  uitgestrekte  
 wouden,  die  in  den  tijd  der  droogste  en  wärmste  maanden  het  
 beeid  van  den  Europeeschen winter  aan  den  bewoner  der  keer-  
 kringslanden voorbouden.  Reeds  in  Juli  begint  hij  zijne  bladeren  
 te  verliezen  en  staat  weihaast  gebeel kaa l;  eerst  tegen  het  einde  
 van  den  regentijd,  in  Maart  of April,  ontvangt  hij  een  nieuwen  
 bladerdos  en  bedekt  hij  zieh  met  bloempluimen.  De  djatiboomen  
 bereiken  op  Java gewoonlijk slechts  eene hoogte  van 50  ä  60,  bij  
 uitzondering  70  ä  80  voeten;  de  stam  is  niet  fraai,  eenigszins  
 krom  en  bultig;  de  takken  zijn  weinige  in  getal  en  staan  ver  
 uiteen.  De  boom- is  volwassenop  honderdjarigen  leeftijd  en  heeft  
 dan  1  h  1£ meter  in  middellijn;  gewoonlijk  echter  velt men hem 
 Zie  Tijd8chrift  voor  Ned.  Indie,  1870,  I,  bl.  232. 
 lang  voordat  hij zijn  vollen  wasdom bereikt  heeft,  in 40 h  50jari-  
 gen  ouderdom.  Lianen  worden  in  een  djatiwoud  bijna  niet  aan-  
 getroffen,  en  ook  het uit verschillende struiken bestaande kreupel-  
 hout is  er  doorgaans  schraal.  In  de  naar  eisch  behandelde  djati-  
 bosschen  wordt  dät  kreupelhout,  met  het  gras  dat  tusschen  de  
 stammen "groeit,  jaarlijks  in  het  droge  seizoen  verbrand;  want  
 de  djatiboom  heeft  zoo  men zegt „veel vuur“  noodig,  en  ofschoon  
 de  stammen  daardoor  ontschorst  en de nog overgebleven  bladeren  
 verzengd  worden,  schijnt  dit  aan  den  boom geen  nadeel  te  doen.  
 Waarschijnlijk  geeft  die  verbranding  aan  den  dorren  bodem door  
 de  asch  den  mest  dien  hij  behoeft,  terwijl  de  bersten  en  scheu-  
 ren,  door  de  hitte  veroorzaakt,  het  regenwater in den grond doen  
 dringen,  wanneer  het  natte  seizoen  is  gekomen.  Snel  trekt  dan  
 ook  het  dorre  woud in  den tijd der voorjaarskentering  het schoone  
 gewaad  der  lente  aan.  De  bladeren,  hoewel  niet  dicht  opeen  
 groeiende,  geven  door hunne grootte  een  verkwikkende  schaduw;  
 overal  spreiden  de kroonen van  het  geboomte het heerlijkste groen  
 ten  toon,  opgeluisterd  door  reusachtige  bloempluimen,  die  een  
 liefelijken  geur  door  het  woud verspreiden.  Maar  deze  pracht  is  
 van  körten  duur.  Ra  weinige  weken  reeds  strekt  het  vaal grijs  
 der  rijpende  bloempluimen  den  boom  eer  tot  ontsiering  dan  ver-  
 fraaiing;  nog  wat  later  beginnen  de  bladeren  te  verwelken  en  
 af  te  vallen,  en  even  snel  als  hij  zieh  met  jeugdig  groen  had ge-  
 tooid,  keert  de  djatiboom  tot  zijne  verschroeide  dorheid  terug. 
 De  djatiboom  komt  slechts  voor  tot  eene  hoogte  van  500  
 voet  en  is  volstrekt  niet  te  huis  in.  het  waterrijke  westen  
 van  Java.  Men  vindt,  van  het westen  naar  het  oosten  reizende,  
 het  eerste  groote  djatibosch  tusschen  de  Tji  Manoek  en  de  
 voorbergen  des  noordelijken  voets  van  den  Tjerme.  Het  meest  
 echter  komen  de  djatiwoüden  voor  in  de  läge  gebergten  die  
 ten  oosten  van  den  Oengaran  en  den  Merbaboe,  door  de  resi-  
 dentien  Samarang,  Rembang  en  het  noorden  van  Soerabaja,  
 aan  beide  zijden  van  de  Solo-rivier  zieh  tot  straat  Madoera  
 uitstrekken.  Maar  nergens  wordt  daar  het  djatihout  op  de  kalkbanken, 
   steeds  in  de  zandsteenstreken  aangetroffen,  en  op  een  
 oorspronkelijk  vulkanischen,  door  verweerde  lava’s  gevormden