
 
        
         
		wajang  gedog,  de  derde  bij  de  wajang  karoetjil  behoort  bespeeld  
 te  worden.  De  onder  een aantal  verschillende namen voorkomende  
 gamelans  die  bij  andere  gelegenbeden  gebruikt  worden,  schijnen  
 wel  in  de  zwaarte  en  in  het  getal  der  instrumenten,  maar  niet  
 in  de  toonschaal  waarnaar  zij  geregeld  zijn,  te  yerschillen.  Hun  
 aantal  is,  wegens  de  plaatselijke  verseheidenheden  in  de  namen,  
 onmogelijk  te  bepalen.  Als  een  voorbeeld  vermeld  ik de gamelan  
 sakaten,  die  alleen  aan  de  hoven  der  vorsten  van  Soerakarta en  
 Jogjakarta wordt  gevonden,  en  bij het moeloed-feest, en misschien  
 ook  wel  bij  de  andere  garebégs,  bespeeld  wordt.  Deze  gamelan  
 verschilt  van  de  gewone  gamelan  pélog  alleen  door  het  grootere  
 maaksel  en  het  sterker  geluid  der  instrumenten. 
 Yoordat  ik  mij  eenige  nadere  opmerkingen  over  het  karakter  
 der  Javaansche  muziek  veroorloof,  moeten  wij  thans  trachtende  
 Javaansche  instrumenten wat  nader  te  leeren  kennen.  Zij kunnen  
 even  als  de  onze  in  snaar-,  blaas-,  slag-  en  schudinstrumenten  
 verdeeld  worden;  maar  het  is  karakteristiek  dat,  terwijl de beide  
 eerste  klassen  slechts  door  enkele,  vrij  gebrekkige  instrumenten  
 vertegenwoordigd  worden,  die  der  derde, welke  in  onze orkesten  
 een  ondergeschikte  rol  vervullen,  bij  de  Javanen  de  hoofdzaak  
 zjjn  en  tot  groote  volkomenheid  zijn  gebracht. 
 Onder  de  snaarinstrumenten  is  er  maar  één  dat,  althans  in de  
 meer  gebruikelijke  gamelans,  niet  mag  ontbreken;  en  juist  dat  
 eene  stamt  stellig  niet  uit  den  Javaanschen  Hindoetijd,  maar  is  
 van  Perzischen  oorsprong,  en  waarschijnlijk  eerst  na  de  zege-  
 praal  van  den  Islam  naar  Java  overgebracht.  Ik  bedoel  de  Perzisch 
 Arabische viool, die op Java ook bij hären Perzisch-Arabischen  
 naam  r e b a b   bekend  is.  Het  lichaam  van  dit  instrument  heeft  
 den  vorm  van  een  halven,  overlangs  doorgesneden  pompoen  
 en  is  doorgaans  uit  het  zeer  harde,  geelkleurige  nangkahout  
 vervaardigd;  d e .open  zijde  is  zeer  stijf met  een  blaas  bespannen, 
   en  aan  het  benedeneinde  is  een  pen,  waarmede  het  instrument  
 of  op  een  voetstuk  of  op  den  grond  rust.  De  hals  
 is  zes  h  zeven  palmen  lang,  rolrond,  aan  het  einde  met  snij-  
 werk  versierd,  en  voorzien  van  schroeven  voor  het  spannen  
 der  snaren.  Deze  zijn  van  koperdraad,  twee  in  getal,  en 
 loopen  over  een  soort  van  kam.  De  rebab  wordt  bij  de  gamelans  
 van  verschillende  toonsoorten  gebruikt.  De  laagste  snaar  is  ge-  
 stemd  in  den  hoofdtoon  der  toonsoort  en  de  tweede  verschilt  
 daarmede  een  kwint.  Men  strijkt  de  rebab  met  een  zeer  bree-  
 den  strijkstok  en  bespeelt  haar  als  onze  violoncel;  maar  de snaren  
 worden  nooit  tegen  den  hals  gedrukt,  doch enkel aangeraakt,  
 zoodat  zij  flageolet-achtige  tonen  voortbrengen.  De  rebab  is  in  
 iedere  gamelan  als  het  hoofdinstrument  te  beschouwen.  Zij  wordt  
 bespeeld  door  den'  orkestmeester,  en  geeft  de  melodie  aan  die  
 gezongen  moet  worden,  terwijl  al  de  overige  speeltuigen  zieh  
 daarnaar  richten. 
 Een  ander  snaarinstrument,  dat  somtijds,  ofschoon  zelden,bij  
 de  gamelan  bespeeld  wordt,  is  de  Ijalempoeng  of seloekat.  Het  
 is  een  raam  in  den  vorm  van  feen  trapezium,  dat,  op  vier  poot-  
 jes  rüstende,  in  hellende  houding  vöör  den  speler  staat.  De  
 metalen  snaren,  tien  of  vijftien  in  getal,  zijn  over  dit  raam  ge-  
 spannen  en  worden  gestemd  door  sleutels  die  zieh  aan  de  längste  
 zij de  bevinden.  Het  instrument  wordt  met  beide  handen  getok-  
 keld  en  heeft  dus  eenige  overeenkomst  met  onze  harp,  maar  
 schijnt  bijna  geheel  verouderd  te  zijn. Een derde snaar-instrument,  
 bij  de  Soendaneezen  tarawangsa,  bij  de Maleiers ketjapi geheeten,  
 en  als  een  luit  of  cither met  drie  of  vier  door  de  vingers  getok-  
 kelde  koperen  snaren  beschreven, schijnt bij  de eigenlijke Javanen  
 niet  in  gebruik  te  zijn.  Daarentegen  wordt  het  vaak  bespeeld  
 door  de  Soendasche  barden. 
 Het  voörnaamste  blaasinstrument  der  Javanen  is  de  soeling,  
 een  soort  van  fluit,  die  bij  alle  volken  van  Insulinde  bekend  
 is.  Zij  wordt  niet  als  een  dwarsfluit,  maar  als  een  klarinet  
 bespeeld,  en  bestaat  uit  een  lid  van  fijne  bamboe,  van  boven  
 met  een  schuins  bijgesneden  mondstuk,  waarin  een  stukje  hout  
 is  bevestigd,  tusschen  ’t  welk  en  de  bamboe  een kleine tusschen-  
 ruimte  is  gelaten.  Dit  mondstuk  wordt  door  een  ring  omsloten,  
 en  dicht  daarbjj  is  aan  de  onderzijde  in  de  bamboe  een  gaatje  
 gemaakt.  De  soeling  wordt  niet  altijd,  maar  toch  dikwijls  bij de.  
 wajang  bespeeld.  Is  zij  een  salendro-soeling  dan  heeft  zij  vier,  
 is  zij  een  pelog-soeling  dan  heeft  zjj zes gaatjes aan de bovenzijde,