
 
        
         
		levend  dier  dat  des  daags  op  de  mosbeddingen  z it,  waarvan de  
 feleurscbakeering zoo bedriegelijk door zjjne vacht wordt nagebootst,  
 dat men  het  nauwelijks  daarvan  kan  ond er scheiden.  Des  avonds  
 echter  ziet  men  dikwijls  het  dier,  onder  een  akelig  krijschend  
 geluid,  van  den  eenen  boom  naar  den  anderen  zweven;  want  
 het  heeft  eene  breede  vleugelhuid  tusschen  de  pooten  uitgebreid,  
 waardoor  het,  even  als  de  vliegende  eekhorens,  in  staat  wordt  
 gesteld  zieh  in  schuinsehe  richting  door  de  lucht  te  bewegen.  
 Yan  ouds  is  dit  dier,  dat  ongeveer  de  grootte  eener  kat  heeft,  
 onder  de  Europeanen  bij  den  naam  van ■ „vliegende  kat“  bekend;  
 de  inlanders  noemen  het  koebang  of  koebin,  de  wetenschappe-  
 lijke  naam  is  Graleopithecus  variegatus. 
 Yan  de  lemurieden  vindt  men  in .de  wouden  van  Java  twee  
 soorten  van Nycticebus  (tardigradus en  Javanicus),  die,  door  hun  
 zonderlingvoorkomen en  rondsluipen  in  de  duisternis, algemeene,  
 maar  zeer  ongegronde,  vrees  en  achterdocht  wekken,  en  het  
 niet  minder  onschuldige  en  nog  meer  gevreesde  spookdiertje,  
 Tarsius  spectrum,  aan  welks  groote  oogen  eene  kwaadaardige  
 tooverkracht  wordt  toegeschreven. 
 Doch  het  wordt  tijd  dat  wij  tot  de  belangrijker  groep  dervier-  
 handigen  of wäre  apen  overgaan,  en  met  eene  körte  vermelding  
 der  op Javavoorkomende  soorten  van deze dieren  ons overzicht der  
 dierlijke  voortbrengselen  van  dat  eiland  besluiten.  Minder  rijk  in  
 soorten,  ofschoon niet in individu’s , dan  de  overige  Indo-Maleische  
 eilanden,  heeft  Java  van  de  langarmige gibbons slechts eene soort  
 van  wouwouw  (Hylobates  leuciscus),  van  de  slankapen  den  loe-  
 toeng  of  zwarten  aap  (Presbytes  maurus),  met  de  roodbruine  
 verscheidenheid,  kowi  geheeten  (Presbytes  pyrrhus),  die  in  
 Oost-Java  op  den  Smeroe  en  den  Tenger  wordt  gevonden  en  
 door  Junghuhn  voor  eene  eigene  soort  wordt  gehouden,  alsmede  
 den  soerili  (Presbytes  mitratns),  en  van  de  meerkatten  den  
 grijzenaap  of monjet (Macacus  cynomolgus),  de  meest algemeene  
 en  meest  verbreide  apensoort  van  den  geheelen  Archipel.  De  
 wouwouwen ontleenen  dezen  naam  aan hun onwelluidenden kreet,  
 dien  zij  nu  langzaam  en  slepend,  dan  krachtiger  en  sneller  
 doen  hooren,  van het oogenblik af dat de morgenzon hare stralen op 
 het  loofgewelf nedorschiet. In de wouden der tweede en gedeeltelijk  
 nog der derde zone zitten zij in talrijke troepen bij elkander in het geboomte  
 en  doen  uit honderden kelen te gelijk hun oeae-oaech weer-  
 galmen,  dat  eerst  geruimen tijd na zonsopgang voor goed verstomt. 
 De  soerili  leeft  eenzaam  in  de  wouden  der  heete  en  gematigde  
 zone;  hij  vermaakt  den  reiziger  niet  door  zijne  sprongen,  maar  
 verbergt  zieh  op  zijne  nadering  in  de  dichtste  lommer,  en  geeft  
 het  bewijs  zijner  nabijheid  alleen  in  een  schel,  maar  kort  afge-  
 broken  gefluit,  dat  op  den  toon  van  een  grooten  vogel  gelijkt.  
 De  loetoeng  daarentegen,  reeds  op  een  afstand  aan  zijne  zwarte  
 kleur  kenbaar,  zit  in  kleine  troepen  vereenigd  in  zwaarmoedige  
 houding  op  de  takken  en  is  veel  te  traag  om  zieh  zoo  spoedig  
 uit  de  voeten  te  maken.  Meent  hij  echter  dat  hem  werkelijk  
 gevaar  dreigt, dan aarzelt  hij.  niet  van  den  boom waarop  hij  zieh  
 bevindt,naarbeneden  te  springen  in  de  gapende  kloof  aan  welks  
 rand deze omhöog rijst,  mits  de  bodem weder met  woudgeboomte  
 bedekt  is.  De  zwarte  aap  en  zijne  roodachtige  verscheidenheid  
 stijgen  het  hoogst  in  het  gebergte,  en  worden  soms nog op  eene  
 hoogte van  7000  voet  aangetroffen. Ook  daalt  hij  soms, om vruch-  
 ten  te  zoeken,  beneden  de  2000  voet;  maar  zijn  geliefkoosd  
 klimaat  is  de  gematigde  zone,  waar  hij  zieh  in  grooten  getale  
 in  de  hoogstammige  wouden  onthoudt.  De  monjet  daarentegen  
 geeft  de  voorkeur  aan  de  wärmte.  Men  ziet  hem  vaak  in  de  
 rhizophoren-wouden  längs  het  strand  rondstappen,  om  zieh  met  
 de  mosselen  en  krabben  te  voeden  die  de  eb  heeft achtergelaten;  
 en  schoon  hij,  om  de  vruchten  van  vijge-  en  andere  boomen  te  
 erlangen,  ook  in  de  oorspronkelijke  wouden  der  eerste  en tweede  
 zone  binnendringt,  zal  men  hem  in  de  derde  zone  slechts zelden  
 bespeuren.  De  monjets  zijn  gezellig  en  leven  in  troepen  van  10  
 tot  50.  Zij  zijn  altijd  vroolijk  en  lustig,  maken  de  potsierlijkste  
 sprongen,  en  zijn  zoo  weinig  schuw,  dat  zij,  vaak  met  hunne  
 jongen  aan  de'borst  geklemd,  in  het  geboomte  ronddartelen  of  
 zieh  schommelen  op  de  over  eene  beek  hangende  takken,  zonder  
 zieh  om  den  bespiedenden  blik  der  reizigers  te  bekommeren.